Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Een geestelijke of lichamelijke tekortkoming: geen beletsel voor het aannemen van aansprakelijkheid.
Inleiding
Wanneer iemand met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming door een gedraging die met die tekortkoming verband houdt, een ongeval veroorzaakt, vormt deze tekortkoming ingevolge artikel 6:165 BW geen beletsel om de gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. In een deelgeschilprocedure bij de Rechtbank Noord-Nederland stond de uitleg van dit artikel centraal. Het ging hierbij met name om de vraag of een gedraging die bij het ontbreken van de geestelijke of lichamelijke tekortkoming niet als onrechtmatig zou kunnen worden aangemerkt, bij aanwezigheid van de geestelijke of lichamelijke tekortkoming wel onrechtmatig kan zijn en tot aansprakelijkheid kan leiden. Niet alleen bij de aansprakelijk gestelde, maar ook bij de benadeelde kan zich de situatie voordoen dat deze ten tijde van het ongeval met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming te kampen had. In deze annotatie wordt ingegaan op de invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming van de aansprakelijk gestelde respectievelijk de benadeelde ten tijde van het ongeval op het oordeel omtrent de aansprakelijkheid.
De feiten
Verzoekster en haar echtgenoot organiseerden ter viering van de zestigste verjaardag van de echtgenoot van verzoekster een feestje bij hen thuis. Verweerder was bij dit feestje aanwezig. Ten tijde van het feestje was verweerder nog herstellende van letsel aan zijn achillespees. Hij was nog slecht ter been en liep op leren muilen. Het feest vond bij aanvang plaats in de tuin. Toen het later werd verplaatste het feest zich naar binnen. Vanuit de tuin is de woning van verzoekster toegankelijk via de bijkeuken. In de deuropening van de bijkeuken naar de garage bevindt zich een klein afstapje. Verweerder is over het afstapje gestruikeld en tegen verzoekster aangevallen. Verzoekster is hierdoor ook ten val gekomen en heeft door haar val haar heup gebroken, als gevolg waarvan zij blijvende beperkingen ondervindt. Verzoekster heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade.
Juridisch kader
In artikel 6:165 BW is vastgelegd dat de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel vormt om de gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Het vereiste ‘als een doen te beschouwen gedraging’ moet ruim worden uitgelegd. Hieronder valt op grond van de parlementaire geschiedenis bijvoorbeeld ook een onwillekeurige reflexbeweging en het vallen als gevolg van het bewusteloos raken (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6, p. 1351). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ‘mede gelet op de strekking van de bepaling om ook aansprakelijkheid te aanvaarden voor gedragingen onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ ruim moet worden opgevat en niet is beperkt tot actieve handelingen’ (HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, r.o. 3.3.2, NJ 2016/167). Slechts wanneer sprake is van zuiver nalaten, is artikel 6:165 BW niet van toepassing op situaties waarin een verband bestaat tussen een geestelijke of lichamelijke tekortkoming en het ongeval (F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 165 Boek 6 BW, aant. 5.1). Zowel in de conclusie voor het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad (A-G Wuisman, conclusie voor HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, NJ 2016/16, onder 2.6) als in de annotatie bij dit arrest (S.D. Lindenbergh, HR 29 januari 2016, annotatie bij ECLI:NL:HR:2016:147, NJ 2016/167, onder 3) wordt ervoor gepleit niet snel aan te nemen dat sprake is van een gedraging die als zuiver nalaten kan worden aangemerkt.
Naast het vereiste dat sprake is van een als een doen te beschouwen gedraging, volgt uit de formulering van artikel 6:165 BW dat voor de toepasselijkheid van dit artikel een verband tussen de geestelijke of lichamelijke tekortkoming en de gedraging moet bestaan. Hierdoor wordt voorkomen dat mensen met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming aansprakelijk worden gehouden voor gedragingen die niet zijn verricht onder invloed van hun tekortkoming en waarvoor zij zonder hun tekortkoming niet aansprakelijk hadden kunnen worden gehouden (F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 165 Boek 6 BW, aant. 4.2). Wanneer een dergelijk verband niet vereist was, was het enkele feit dat de aansprakelijk gestelde een geestelijke of lichamelijke tekortkoming heeft, immers voldoende geweest voor het aannemen van aansprakelijkheid, hetgeen een te zware risicoaansprakelijkheid zou inhouden voor mensen met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming.
In de parlementaire geschiedenis is uitdrukkelijk overwogen dat in gevallen waarin artikel 6:165 BW van toepassing is, aanleiding kan bestaan de schadevergoedingsplicht te matigen, in verband met de aard van de aansprakelijkheid (Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 449-450). In de onderhavige zaak is een deelgeschilprocedure gestart waarin de rechter diende te oordelen over de aansprakelijkheid en niet over de omvang van de schadevergoedingsplicht. De rechter heeft zich in deze zaak dan ook niet kunnen uitlaten over de vraag of aanleiding bestond de schadevergoedingsplicht te matigen, omdat de schadevergoedingsplicht geen deel uitmaakte van de procedure.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, op basis van de verklaring van verweerder ter zitting en zijn eerdere schriftelijke verklaringen, geoordeeld dat de gedraging van verweerder is verricht onder invloed van zijn lichamelijk tekortkoming. Verweerder heeft immers verklaard dat hij bang was om zijn been te beschadigen en om die reden een val wilde voorkomen. Hij is daarom hinkend schuin naar voren gegaan in de hoop zich ergens aan te kunnen vastgrijpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat hieruit kan worden afgeleid dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden als bij verweerder op dat moment geen sprake was geweest van een lichamelijke tekortkoming (r.o. 4.7). Dat de gedraging van verweerder heeft plaatsgevonden onder invloed van zijn lichamelijke beperking, brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de gedraging verweerder als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend (r.o. 4.8). Artikel 6:165 BW heeft namelijk niet alleen betrekking op de vraag van de toerekening, maar ook op de onrechtmatigheid (r.o. 4.8).
Het oordeel van de rechtbank is mijns inziens in overeenstemming met de wetsgeschiedenis (waarnaar de rechtbank ook heeft verwezen). In de wetsgeschiedenis is namelijk opgenomen dat artikel 6:165 BW niet alleen betrekking heeft op gevallen waarin de gedaagde het verweer voert dat de gedraging niet aan hem toe te rekenen is vanwege zijn geestelijke of lichamelijke tekortkoming, maar ook op gevallen waarin de gedaagde stelt dat de tekortkoming de onrechtmatigheid van de gedraging wegneemt (Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 661). Bij dit laatste wordt gewezen op het voorbeeld dat iemand als gevolg van een lichamelijke tekortkoming midden op straat bewusteloos raakt en daardoor een ongeval tussen twee of meer anderen veroorzaakt. Dat ook dit risico voor rekening van de aansprakelijk gestelde moet komen, is te verklaren vanuit de ratio van artikel 6:165 BW, namelijk dat het onbillijk is de schade die veroorzaakt is door een als een doen te beschouwen gedraging die verband houdt met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, voor rekening van de benadeelde te laten. Gezien de wetsgeschiedenis en de ratio van artikel 6:165 BW, acht ik het oordeel van de rechtbank juist. De onderhavige zaak is vergelijkbaar met het in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeeld van iemand die midden op straat bewusteloos raakt en daardoor een ongeluk tussen anderen veroorzaakt. Het feit dat de gedraging (bewusteloos worden of struikelen), indien geen sprake was geweest van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, niet onrechtmatig zou zijn geweest, brengt blijkens de wetsgeschiedenis niet mee dat geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen.
Abstraheren van de tekortkoming
Verweerder had in deze procedure gesteld dat bij het beoordelen van de onrechtmatigheid van de gedraging, moet worden geabstraheerd van de lichamelijke tekortkoming. Slechts wanneer de gedraging ook bij het ontbreken van de lichamelijke tekortkoming onrechtmatig zou zijn geweest, kan volgens verweerder aansprakelijkheid worden aangenomen. Van belang is echter dat artikel 6:165 BW een risicoaansprakelijkheid vormt, zodat aansprakelijkheid in beginsel gegeven is wanneer sprake is van een verband tussen een geestelijke of lichamelijke tekortkoming en een als een doen te beschouwen gedraging die schade tot gevolg heeft. Dat slechts de tekortkoming de gedraging onrechtmatig maakt, vormt geen beletsel voor het aannemen van aansprakelijkheid. Mijns inziens dient bij beoordeling van de aansprakelijkheid dan ook niet van de tekortkoming te worden geabstraheerd. De tekortkoming vormt immers juist de basis van de risicoaansprakelijkheid.
De omstandigheid dat aansprakelijkheid in beginsel gegeven is wanneer sprake is van een verband tussen een geestelijke of lichamelijke tekortkoming en een als een doen te beschouwen gedraging die schade tot gevolg heeft, ook wanneer slechts de tekortkoming de gedraging onrechtmatig maakt, brengt naar mijn mening wel het risico mee dat in gevallen waarin de aansprakelijk gestelde een geestelijke of lichamelijke tekortkoming heeft, de aansprakelijkheidsdrempel lager komt te liggen, dan wanneer dat niet het geval is. De verwezenlijking van dit risico kan echter voorkomen worden door hoge eisen te stellen aan het verband tussen de tekortkoming en het ongeval. In de onderhavige zaak is mijns inziens aan dit vereiste voldaan, aangezien de rechtbank gemotiveerd heeft overwogen dat het ongeval zonder de lichamelijke tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden.
Ten slotte zou het mijns inziens in veel gevallen waarin een gedraging van een aansprakelijk gestelde die onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming is verricht, schade veroorzaakt, niet goed mogelijk zijn te abstraheren van de lichamelijke tekortkoming, omdat het ongeval zonder de lichamelijke tekortkoming veelal niet zou hebben plaatsgevonden. In het onderhavige geval heeft de rechtbank immers ook geoordeeld dat uit de verklaringen van de aansprakelijk gestelde volgt dat de gedraging bij het ontbreken van de lichamelijke tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden (r.o. 4.7).
Predispositie van de benadeelde
Ook wanneer ten tijde van het ongeval niet bij de aansprakelijk gestelde, maar bij de benadeelde sprake was van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, heeft dit in beginsel geen invloed op de (omvang van de) aansprakelijkheid. Dat de benadeelde ten tijde van het ongeval al te kampen had met psychische of lichamelijke klachten, zal in beginsel niet aan toerekening ex artikel 6:98 BW in de weg staan (R.J.B. Boonekamp, GS Schadevergoeding, artikel 6:98 BW, aant. 5.4.1; A.L.M. Keirse, ‘Wie is bang voor de schadebeperkingsplicht? Over de grenzen die de schadebeperkingsplicht stelt aan (te) ruime toerekening bij personenschade’, TVP 2002, afl. 3, p. 71). Slechts wanneer de benadeelde zich te weinig heeft ingespannen voor zijn herstel, kan een deel van de schade op grond van eigen schuld ex artikel 6:101 BW voor rekening van de benadeelde worden gelaten (HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920, r.o. 3.2 (ABP/Stuyvenberg); HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, r.o. 3.3, m.nt. C.J.H. Brunner (Joe/Chicago Bridge). Wel kan bij het begroten van de schade in de zin van artikel 6:97 BW en 6:105 BW rekening worden gehouden met een predispositie van de benadeelde (HR 8 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4960, r.o. 3.3, m.nt. C.J.H. Brunner (Joe/Chicago Bridge). Zie over het onderscheid tussen het causaal verband in de zin van toerekening naar redelijkheid (artikel 6:98 BW) enerzijds en de begroting van de schade (artikel 6:97 en 6:105 BW) anderzijds recentelijk A-G Hartlief, conclusie voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, onder 4.9).
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat een geestelijke of lichamelijke tekortkoming van ofwel de aansprakelijk gestelde ofwel de benadeelde ten tijde van het ongeval in beginsel geen beletsel vormt voor het aannemen van aansprakelijkheid. Enerzijds volgt uit artikel 6:165 BW en de bijbehorende wetsgeschiedenis dat wanneer een gedraging die verband houdt met de geestelijke of lichamelijke tekortkoming van de aansprakelijk gestelde, schade veroorzaakt, die gedraging als onrechtmatig aan de aansprakelijk gestelde kan worden toegerekend. Ook wanneer de gedraging bij ontbreken van de geestelijke of lichamelijke beperking niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, kan deze gedraging bij aanwezigheid van de geestelijke of lichamelijke beperking wel onrechtmatig zijn en derhalve tot aansprakelijkheid leiden. Anderzijds zal het feit dat de benadeelde ten tijde van het ongeval al te kampen had met psychische of lichamelijke klachten, in beginsel niet aan toerekening ex artikel 6:98 BW in de weg staan en derhalve geen beletsel vormen voor het aannemen van aansprakelijkheid. De geestelijke of lichamelijke tekortkoming van zowel de aansprakelijk gestelde als de benadeelde speelt pas een rol bij de begroting van de schade.