Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Moet de deelgeschilrechter beslissen wanneer beide partijen dat verzoeken?
De Rechtbank Noord-Holland heeft op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een zaak aangaande verkeersaansprakelijkheid, waarin een deelgeschil aanhangig was gemaakt, terwijl de toedracht van het ongeval tussen partijen in geschil was. Hoewel ter zitting aan de orde was gekomen dat nader bewijs noodzakelijk was en dat de zaak zich om die reden niet leende voor een beslissing in een deelgeschil, hebben partijen de rechtbank verzocht toch te beslissen op het verzoek. De rechtbank heeft aan dat verzoek gehoor gegeven. In deze annotatie staat de vraag centraal of de rechtbank het verzoek om te beslissen in de deelgeschilprocedure had kunnen en moeten afwijzen.
1. Inleiding
De Rechtbank Noord-Holland heeft op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een zaak aangaande verkeersaansprakelijkheid, waarin een deelgeschil aanhangig was gemaakt, terwijl de toedracht van het ongeval tussen partijen in geschil was. Hoewel ter zitting aan de orde was gekomen dat nader bewijs noodzakelijk was en dat de zaak zich om die reden niet leende voor een beslissing in een deelgeschil, hebben partijen de rechtbank verzocht toch te beslissen op het verzoek. De rechtbank heeft aan dat verzoek gehoor gegeven. In deze annotatie staat de vraag centraal of de rechtbank het verzoek om te beslissen in de deelgeschilprocedure had kunnen en moeten afwijzen. Achtereenvolgens ga ik in deze annotatie in op de feiten van de zaak, de vordering, de beslissing van de rechtbank om op verzoek van beide partijen te beslissen op het verzoek in de deelgeschilprocedure en het oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheid.
2. De feiten
De feiten in deze zaak waren als volgt. Op 2 maart 2015 heeft tussen verzoeker en verweerder een aanrijding plaatsgevonden. Verzoeker heeft op een motor binnen de bebouwde kom bij een kruising een Jeep rechts ingehaald die stond voorgesorteerd om linksaf te slaan. Verzoeker week daarbij uit naar rechts en kwam hierdoor op het fietspad terecht. Op het moment van inhalen is hij in botsing gekomen met verweerder die uit tegengestelde richting op het fietspad fietste. Beiden zijn ten val gekomen. Verzoeker is enige tijd buiten bewustzijn geweest en heeft bij de val letsel opgelopen als gevolg waarvan hij per ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd. Uit het proces-verbaal van de politie volgt dat verweerder op het moment van de aanrijding aan de linkerzijde van de weg reed en zich zodanig heeft gedragen dat hierdoor gevaar op de weg werd veroorzaakt. Verweerder is WA-verzekerd bij Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Delta Lloyd). Delta Lloyd heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen, maar heeft zich op een later moment bereid verklaard in het kader van een minnelijke regeling veertig procent van de schade te vergoeden. Verzoeker heeft dit aanbod afgewezen en heeft een deelgeschil aanhangig gemaakt.
3. De vordering
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat verweerder gehouden is tot volledige vergoeding van de door verzoeker geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 2 maart 2015, althans een door de rechtbank te bepalen percentage daarvan, met hoofdelijke veroordeling van verweerder en Delta Lloyd in de gemaakte proceskosten. Primair stelt verzoeker dat sprake is van overmacht, zodat verweerder de volledige schadevergoedingsplicht draagt. Subsidiair stelt verzoeker dat de fouten van verweerder – roekeloos met hoge snelheid op het verkeerde fietspad tegen de toegestane richting in rijden en buiten het fietspad raken – zoveel hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval dat dit meebrengt dat op verweerder de volledige vergoedingsplicht rust. Verzoeker stelt dat de schade van verzoeker niet het gevolg is van een omstandigheid die aan verzoeker kan worden toegerekend. Het bijzondere gevaar waarvoor artikel 185 WVW bescherming beoogt te bieden, heeft geen invloed gehad, omdat verzoeker stapvoets reed. Dit bijzondere gevaar dient dan ook niet te worden meegewogen in de causale verdeling. Verzoeker betwist dat hij op het naastliggende fietspad terecht is gekomen. Meer subsidiair stelt verzoeker dat, indien de causaliteitsverdeling is vastgesteld op minder dan honderd procent aansprakelijkheid aan de zijde van verweerder, op grond van de billijkheid de volledige vergoedingsplicht op verweerder dient te rusten, omdat verzoeker zeer ernstig letsel – wervelfracturen en een breuk in de schouderkop – heeft opgelopen. Ook dient te worden meegewogen dat verweerder is verzekerd, terwijl de schade van verzoeker niet is verzekerd. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de grote mate van verwijtbaarheid van het gevaarzettend gedrag van verweerder.
4. De beoordelingsruimte van de deelgeschilrechter
Doel van de deelgeschilprocedure is de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen (artikel 1019w Rv). Gezien deze ratio van de deelgeschilprocedure, dient de rechter te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Zo is een deelgeschilprocedure niet bestemd voor het voorleggen van het gehele geschil (Rb. ’s-Gravenhage 15 november 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ2361, r.o. 4.2), of voor een verzoek om verweerder te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, nadat een vaststellingsovereenkomst is gesloten (Rb. ’s-Hertogenbosch 23 september 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN8382, r.o. 3) en is deze procedure bijvoorbeeld niet geschikt voor een verzoek tot het gelasten van een deskundigenbericht (Rb. ’s-Gravenhage 23 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9278, r.o. 4.12). De rechter dient te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 10). De rechter heeft hierbij een ruime beoordelingsruimte (Kamerstukken II 2007/08, 31518, 8, p. 9). De vraag is dan of die beoordelingsruimte ook geldt wanneer beide partijen stellen dat de op het verzoek te nemen beslissing bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst of dat de partijautonomie meebrengt dat de rechter in een dergelijk geval niet de mogelijkheid heeft te oordelen dat die bijdrage onvoldoende is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat, ook wanneer beide partijen de rechter verzoeken te beslissen op het verzoek, de rechter dat verzoek kan afwijzen. Terecht wordt genoemd dat de rechter slechts lijdelijk is ten aanzien van de omvang van de rechtsstrijd, maar niet ten aanzien van de afwikkeling van het geschil. Naast de criteria van artikel 3:33 jo. 3:15 BW en artikel 3:303 BW, heeft de rechter een zelfstandige beoordelingsruimte om het verzoek af te wijzen. Die beoordelingsruimte dient er bijvoorbeeld toe oneigenlijk gebruik van de deelgeschilprocedure tegen te gaan (Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 8). In de onderhavige zaak is de toedracht van het ongeval tussen partijen in geschil. Ten aanzien van de toedracht dient nader bewijs te worden geleverd. Ter gelegenheid van de zitting hebben partijen de rechtbank verzocht desondanks te beslissen op het verzoek op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen over en weer ter zitting is verklaard. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd. Mijns inziens valt het verzoek van partijen te kwalificeren als oneigenlijk gebruik van de deelgeschilprocedure, omdat nader bewijs noodzakelijk is en de deelgeschilprocedure, in tegenstelling tot een bodemprocedure, geen ruimte biedt voor nader bewijs. Het geschil had dus moeten worden voorgelegd in een bodemprocedure. In die procedure had dan nader bewijs kunnen worden geleverd. De rechtbank had mijns inziens dan ook gebruik moeten maken van haar zelfstandige beoordelingsruimte om het verzoek van partijen om te beslissen op het verzoek in de deelgeschilprocedure, af te wijzen. Het feit dat beide partijen de rechtbank hebben verzocht toch op het verzoek te beslissen, staat daar immers, zoals hiervoor uiteengezet, niet aan in de weg. Het feit dat beide partijen om een beslissing verzoeken, doet niet af aan de beoordelingsvrijheid van de deelgeschilrechter ten aanzien van de vraag of de zaak zich leent voor een deelgeschilprocedure. Uit de parlementaire geschiedenis volgt immers dat die beoordelingsvrijheid juist is toegekend voor situaties waarin beide partijen stellen dat de op het verzoek te nemen beslissing bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Voorkomen moet worden dat de deelgeschilprocedure wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bestemd is. Op die manier kan onnodige belasting van de rechterlijke macht met deelgeschilprocedures voorkomen worden. Ten eerste komt de rechter namelijk niet toe aan de beslissing op het verzoek in het deelgeschil, wanneer de rechter oordeelt dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschilprocedure, zodat de procedure minder tijdrovend is dan wanneer wel op het verzoek wordt beslist. Ten tweede kan van een preventieve werking worden gesproken, wanneer uit de rechtspraak volgt dat rechters niet te snel overgaan tot de beslissing op het verzoek, maar ook stilstaan bij de vraag of de zaak zich leent voor een oordeel in een deelgeschilprocedure of dat sprake is van oneigenlijk gebruik van deze procedure en het verzoek om te beslissen, indien nodig, op laatstgenoemde grond afwijzen. Daarnaast komt het de kwaliteit van de rechtspraak niet ten goede, wanneer de rechter in een deelgeschil op basis van de beschikbare informatie een oordeel velt, terwijl nader bewijs noodzakelijk is en de bodemprocedure daar, in tegenstelling tot de deelgeschilprocedure, wel de nodige ruimte voor biedt. Daarbij wil ik er op wijzen dat uit artikel 1019cc Rv volgt dat, voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op één of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze gebonden is als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in die procedure. In de bodemprocedure kan op het oordeel van de deelgeschilrechter dus slechts op beperkte gronden worden teruggekomen. Om de kwaliteit van de rechtspraak te waarborgen en onnodige belasting van de rechterlijke macht met deelgeschilprocedures te voorkomen, dient de deelgeschilprocedure enkel te worden gebruikt voor het doel waarvoor deze bestemd is. In een situatie waarin nader bewijs nodig is, bijvoorbeeld omdat de toedracht van het ongeval tussen partijen in geschil is, zoals in de onderhavige zaak het geval was, dient de rechter mijns inziens gebruik te maken van de zelfstandige beoordelingsruimte die de deelgeschilrechter – ondanks het verzoek van partijen – toekomt en het verzoek om op het verzoek in de deelgeschilprocedure te beslissen, af te wijzen.
5. Het oordeel omtrent de aansprakelijkheid
Ten aanzien van de aansprakelijkheid luidt het oordeel van de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt dat de geschilpunten moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW reflexwerking heeft. De vijftigprocentregel is in dat kader niet van toepassing. Door een inhaalmanoeuvre te verrichten zonder te wachten tot daarvoor voldoende ruimte was, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar gehandeld. Dat verweerder in tegengestelde richting over het fietspad reed, is niet zo onwaarschijnlijk dat verzoeker daarmee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag geen rekening diende te houden. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van overmacht. Verder oordeelt de rechtbank dat beide gedragingen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vastgestelde causale verdeling met toepassing van de billijkheidscorrectie te corrigeren. De rechtbank oordeelt dat verweerder vijftig procent van de door verzoeker geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade dient te vergoeden. Wanneer de rechtbank het verzoek om te beslissen op het verzoek in de deelgeschilprocedure had afgewezen en partijen – om een oordeel van de rechter te krijgen – genoodzaakt waren geweest een bodemprocedure aanhangig te maken en daarin aanvullend bewijs naar voren was gekomen, had het oordeel mogelijk anders geluid. De juistheid van het oordeel van de rechtbank omtrent de aansprakelijkheid durf ik op basis van de beschikbare informatie dus niet in te schatten.