Naar boven ↑

Annotatie

mr. F.M. Ruitenbeek-Bart
3 februari 2020

Rechtspraak

Rechtvaardigen de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor het slachtoffer een uitzondering op het vereiste van ‘in de psychiatrie erkend ziektebeeld’?

In vier gerelateerde uitspraken, alle betrekking hebbend op een overval op een cafetaria, wijst de strafrechter immateriële schadevergoeding toe variërend tussen € 1.375 en € 2.200 aan drie slachtoffers die zich als benadeelde partij hebben gevoegd. Uit de motivering lijkt te volgen dat bij hen geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld, hetgeen in beginsel vereist is voor toewijzing van smartengeld bij afwezigheid van lichamelijk letsel. De strafrechter lijkt aldus toepassing te geven aan de door de Hoge Raad geboden uitzonderingsgrond op dit vereiste, te weten: ‘de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer’ (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519).

De Rechtbank Gelderland heeft op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in vier strafzaken. De uitspraken geven aanleiding tot het verrichten van een jurisprudentieonderzoekje naar de toepassing van de uitzonderingsgrond die de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW1519, CB 2012-140; JA 2012/147, m.nt. S.D. Lindenbergh (Blauw oog)) bood op het algemene uitgangspunt dat voor toewijzing van smartengeld wegens ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ nodig is dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

De vonnissen betreffen een gewapende overval op een cafetaria. Tijdens de overval waren meerdere personen aanwezig in de cafetaria. Enkele slachtoffers hebben zich gevoegd als benadeelde partij. Drie van hen, aangeduid met de nummers 1, 5 en 6, hebben immateriële schadevergoeding toegewezen gekregen, maar alle drie zonder uitdrukkelijke vaststelling dat sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Sterker nog, ten aanzien van slachtoffers 5 en 6 overweegt de rechtbank uitdrukkelijk ‘dat geen professionele hulp is gezocht en derhalve geen stukken van een deskundige zijn overgelegd’, maar dat dit gegeven niet in de weg staat aan toekenning van smartengeld. Ter motivering wijst de strafrechter wel op ‘de bijzondere ernst van het feit’, overwegende dat tegen die achtergrond ‘ruimschoots voldoende concrete gegevens aangevoerd [zijn] die een vergoeding van immateriële schade rechtvaardigen’. Ook slachtoffer 1 krijgt smartengeld toegewezen, maar zonder enige toelichting ten aanzien van de ervaren (psychische) gevolgen. Afgaand op deze overwegingen – en de uitdrukkelijke verwijzing naar deze uitspraak in de algemene rechtsoverweging (7a) die aan de individuele beoordelingen voorafging – geeft de Rechtbank Gelderland hier toepassing aan de uitzonderingsgrond van het Blauw oog-arrest. Er is immers immateriële schadevergoeding toegekend zonder dat sprake was van lichamelijk letsel, maar ook zonder vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Alle reden om de uitspraken aan een nadere analyse te onderwerpen.

Maar eerst: wat besliste de Hoge Raad in het Blauw oog-arrest? In de betreffende zaak had een confrontatie plaatsgevonden tussen eiser in cassatie en vijf andere personen (verweerders in cassatie). Tijdens deze schermutseling kreeg eiser een vuistslag, waaraan hij een blauw oog overhield. Hij vorderde een verklaring voor recht dat verweerders in groepsverband onrechtmatig jegens hem hadden gehandeld, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. Zijn vorderingen werden zowel door de rechtbank als het hof afgewezen, omdat hij op geen enkele wijze aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij schade had geleden. Het hof oordeelde ten aanzien van het gestelde geestelijke letsel dat (1) niet was gebleken dat bij betrokkene sprake was van meer dan een psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen en (2) dat het lichamelijke letsel te gering was om voor vergoeding in aanmerking te komen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, omdat zonder nadere toelichting niet viel in te zien waarom het lichamelijke letsel (het blauwe oog) te gering was om voor enige vergoeding in aanmerking te komen. Om die reden kon de verwijzing naar de schadestaat evenmin worden afgewezen. Betrokkene had daarnaast een klacht gericht tegen het oordeel dat hij onvoldoende had onderbouwd dat hij door de mishandeling ook op andere wijze in zijn persoon was aangetast. Bij de beoordeling van deze klacht onderstreepte de Hoge Raad het uitgangspunt dat voor toewijzing van een dergelijke vordering geestelijk letsel vereist is. De Hoge Raad overweegt vervolgens echter dat niet uitgesloten is dat hierop een uitzondering aanvaard kan worden ‘in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (…)’. Deze uitzonderingsmogelijkheid kon de man met het blauwe oog echter niet baten, want ‘in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.’

Uit het Blauw oog-arrest volgt dus dat het maken van een uitzondering in ieder geval gerechtvaardigd moet worden door ‘de bijzondere ernst van het feit’. De vraag is dan hoe dit criterium uitwerking vindt in strafzaken. Strafbaarstelling van een feit impliceert immers een zekere ernst van de normschending, maar dat enkele gegeven is op zichzelf onvoldoende om – ook zonder lichamelijk of geestelijk letsel – een aanspraak op smartengeld te rechtvaardigen. Aan de uitersten van het spectrum van strafbare feiten is de afbakening helder. Zo vloeit de aanspraak op smartengeld voor de categorie geweldsdelicten mét lichamelijk of (relevant) geestelijk letsel tot gevolg uiteraard voort uit de aanwezigheid van dit letsel. Aan het andere uiterste liggen de vermogensdelicten en ook daar is de afbakening helder: er wordt vastgehouden aan het vereiste van geestelijk letsel. Zo zijn, bijvoorbeeld, ook in 2016 diverse smartengeldvorderingen in zaken betreffende diefstal en/of inbraak afgewezen omdat niet van geestelijk letsel gebleken was (zie bijvoorbeeld Rb. Gelderland 20 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3345; Hof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2581; Rb. Midden-Nederland 20 december 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:6977 en Rb. Noord-Holland 30 december 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10929). De onverkorte gelding van de hoofdregel in dit soort zaken, lijkt ook bevestiging te vinden in het slot van HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2987, waarin de Hoge Raad – kennelijk met het oog op de procedure na verwijzing – nadrukkelijk wijst op de uit artikel 6:106 lid 1 BW voortvloeiende eisen voor toewijzing van immateriële schadevergoeding. In onderdeel 6.5 van de conclusie voor dit arrest gaf advocaat-generaal Machielse een voorschot op deze beoordeling, stellende dat daarvoor onvoldoende is dat het slachtoffer ‘door het optreden van verdachte haar vertrouwen in anderen is kwijtgeraakt en zich onzeker is gaan voelen’.

Wat betekent dit nu voor de onderhavige strafzaken over de gewapende overval op de cafetaria? Qua aard van de normschending begeeft een zaak als deze zich weg van de categorie (zuivere) vermogensdelicten en schuift op in de richting van de categorie geweldsdelicten. Daarmee ligt in deze strafvonnissen een interessante afbakeningskwestie besloten, die hierna nader onderzocht wordt. Want wanneer is het feit voldoende ernstig om, mede gelet op de gevolgen voor het slachtoffer, een aanspraak op smartengeld te rechtvaardigen zonder dat sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel?

Die rechtvaardiging behoort, blijkens het arrest van de Hoge Raad, te worden gevonden in (1) de bijzondere ernst van het feit en (2) de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Een nadere toetsing van de onderhavige uitspraken aan deze maatstaf wordt echter bemoeilijkt door de summiere motivering van de beslissingen. Want daaruit wordt niet duidelijk welke concrete gevolgen juist deze drie slachtoffers hebben ondervonden. De rechtbank verwijst in dat verband weliswaar naar de bespreking van de strafmaat, maar die brengt nauwelijks opheldering nu daarin enkel wordt ingegaan op de persoonlijke (psychische) gevolgen voor slachtoffers 4, 12 en 14. De rechtbank overweegt nog wel, in algemene zin, dat een overval als de onderhavige – naast de overduidelijke gevolgen voor de directe slachtoffers – ‘ook bij anderen die er later van horen voor een verhoogd gevoel van onveiligheid (zorgt)’. Onduidelijk is echter of tot deze ‘anderen’ ook slachtoffers 1, 5 en 6 behoren. Ook uit de verdere overwegingen in de vonnissen wordt niet duidelijk welke impact de overval heeft gehad op de drie slachtoffers (1, 5 en 6) die immateriële schadevergoeding toegewezen kregen en dus ook niet op grond van welke omstandigheden is afgeweken van het uitgangspunt dat sprake moet zijn van (relevant) psychisch letsel.

Om meer zicht krijgen op de reikwijdte van de in het Blauw oog-arrest geboden uitzonderingsgrond, verrichtte ik een kleinschalig jurisprudentieonderzoek in de databank van www.rechtspraak.nl. Dat onderzoekje leverde elf uitspraken op; de onderhavige vier en het Blauw oog-arrest en bijbehorende conclusie niet inbegrepen. Het betrof overigens een onderzoekje, want ik zocht slechts op de zoekterm ‘BW1519’ en dus zullen mogelijke uitspraken waarin weliswaar toepassing werd gegeven aan de uitzondering, maar zonder uitdrukkelijke verwijzing naar (het ECLI-nummer van) het Blauw oog-arrest, niet in het zoekresultaat tevoorschijn gekomen zijn. Vijf van de elf uitspraken waren afkomstig van de civiele kamers; zes van strafrechters.

In civilibus kan ten eerste gewezen worden op het oordeel van de Hoge Raad in het Parool-arrest van 21 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:851, CB 2013-169) dat bij een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in een perspublicatie aanspraak op het recht op vergoeding van immateriële schade gegeven is, kennelijk ook zonder dat ‘geestelijk letsel’ nodig is. In zijn conclusie voor dit arrest nam ook advocaat-generaal Hammerstein dit standpunt in, onder (voetnoot)verwijzing naar het Blauw oog-arrest. Voor het overige werd in de civiele uitspraken slechts aan ‘BW1519’ gerefereerd ter onderbouwing van de rechtsregels (1) dat ieder lichamelijk letsel (Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:568) en (dus ook) dat licht lichamelijk letsel (Hof ’s-Hertogenbosch 6 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4027) recht geeft op smartengeld en (2) dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet meer nodig is dan dat de mogelijkheid van schade aannemelijk wordt gemaakt (Rb. Noord-Nederland 18 december 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:8036).

In drie van de gevonden strafzaken is aan het Blauw oog-arrest gerefereerd ter onderbouwing van het uitgangspunt dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld vereist is. Zo oordeelde de Rechtbank Amsterdam tweemaal dat ‘niet ieder geestelijk letsel een aantasting in de persoon op(levert)’. Dat gebeurde in Rechtbank Amsterdam 4 oktober 2013 ECLI:NL:RBAMS:2013:6528, betreffende twee (van zes) politieambtenaren die – zonder lichamelijke consequenties – betrokken waren bij een wilde achtervolging van verdachte op de A10 en later in Rechtbank Amsterdam 24 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9339, betreffende slachtoffers van oplichting. In een andere zaak over een overval (met een nepwapen) hield de Rechtbank Gelderland eveneens vast aan de hoofdregel dat het moet gaan om een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging (Rb. Gelderland 26 januari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:516) en bood het dossier kennelijk geen aanknopingspunten voor toepassing van de uitzondering.

De in laatstgenoemde uitspraak aangenomen eis van ‘objectieve maatstaven’ wordt overigens niet onderschreven door advocaat-generaal Spronken, blijkens haar conclusie in de zaak die leidde tot Hoge Raad 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:412. Deze zaak betrof (opnieuw) een achtervolgingszaak, waarin het hof had geoordeeld dat de benadeelde partij (een politieambtenaar) in zijn persoon was aangetast en recht had op smartengeld, nu hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden nog regelmatig last had van de gevolgen van het voorval (ECLI:NL:GHAMS:2014:3843). In cassatie werd hierover geklaagd, stellende dat gevoelens van angst, schrik en machteloosheid niet onder het bereik van artikel 6:106 BW vallen en dat voor het bestaan van geestelijk letsel ten minste sprake moet zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische schade. Onder verwijzing naar de verhandelingen van haar ambtgenoot advocaat-generaal Wuisman in diens conclusie voor het Blauw oog-arrest, merkt advocaat-generaal Spronken op dat die stelling onjuist is en dat niet de eis van objectieve maatstaven wordt gesteld. In onderdeel 22 van de conclusie kwam zij uiteindelijk tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat betrokkene rechtstreeks schade (door advocaat-generaal Spronken als ‘psychische schade’ geduid) heeft geleden, toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad vond dat kennelijk ook, want hij verwierp deze cassatieklacht met toepassing van artikel 81 RO. Daarmee blijft enigszins onduidelijk of de aanspraak op smartengeld in deze zaak gebaseerd werd op het behalen van de drempel van (juridisch relevant) psychisch letsel of op toepassing van de ‘BW1519-uitzondering’.

De uitzonderingsmogelijkheid die in het Blauw oog-arrest is geboden, is verder nadrukkelijk benoemd – en kennelijk toegepast – in twee zedenzaken, behandeld door de Rechtbank Limburg (Rb. Limburg 8 september 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:7628 en Rb. Limburg 8 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:1975). In dergelijke zaken vormt, aldus de rechtbank, ‘het strafbare feit een dusdanig ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, dat dit in zichzelf als een aantasting van de persoon dient te worden beschouwd en reeds daarom smartengeld toegewezen kan worden’ (cursivering toegevoegd). Vergelijk bijvoorbeeld ook Rechtbank Gelderland 15 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3235, maar dan zonder verwijzing naar ‘BW1519’. In de twee Limburgse vonnissen werd overigens ook nog verwezen naar Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen Groningen). In die zaak had de rechtbank – mede onder verwijzing naar artikel 8 EVRM – zonder vaststelling van psychisch letsel een aanspraak op smartengeld toegekend ten laste van de gemeente Groningen, vanwege een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de betrokken personen en de veiligheid van hun woning. De Hoge Raad onderschreef dit oordeel en daarmee lag ook in dit arrest al de mogelijkheid van een op de ernst van de normschending gebaseerde uitzondering op het vereiste van psychisch letsel besloten.

Uit de zojuist besproken uitspraken komt het beeld naar voren dat de ‘BW1519-uitzondering’ terughoudend wordt toegepast, hetgeen overigens ook past bij het uitzonderingskarakter. In de strafzaken werd vastgehouden aan het vereiste van (rechtens relevant) geestelijk letsel, behalve in zaken betreffende zedendelicten. In civiele zaken werd enkel een uitzondering gemaakt in EVRM-gerelateerde inbreuken (Oudejaarsrellen Groningen-zaak; Parool-zaak). Nu de onderhavige normschending buiten deze twee categorieën valt, lijkt in deze uitspraken een oprekking van het toepassingsgebied van de ‘BW1519-uitzondering’ besloten te liggen. Het is echter moeilijk om deze beslissing adequaat te duiden, omdat een op de betrokken slachtoffers toegesneden motivering ontbreekt. Dat is, meen ik, een gemis. De verdere afbakening van de uitzondering op basis van het Blauw oog-arrest kan, gelet op het kernbegrip ‘bijzondere ernst van de normschending’, bij uitstek in het strafrecht tot nadere ontwikkeling komen. Met het oog op de rechtsontwikkeling is het dan ook wenselijk dat strafrechters beslissingen als de onderhavige uitgebreider motiveren.