Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.A.A. van Beek
12 september 2022

Rechtspraak

De rol van het profijtbeginsel bij de aansprakelijkheid voor dieren ex artikel 6:181 BW.

Annotatie bij rechtbank Noord-Nederland 6 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1512.

Een koe is ‘wild’ geworden en is ontsnapt van het terrein van de slager, waarna zij een ongeluk heeft veroorzaakt waarbij een automobilist schade heeft opgelopen. De verzekeraar van de eigenaar van de koe stelt dat de slagerij als bedrijfsmatig gebruiker aansprakelijk is voor de schade op basis van artikel 6:181 BW. De rechtbank Noord-Nederland oordeelt echter dat er geen sprake is van bedrijfsmatig gebruik van de koe omdat niet ‘met’ maar ‘aan’ het dier verdiend wordt.

Wat is er gebeurd?

De eigenaar van een koe is met een slagerij een overeenkomst aangegaan om een koe te slachten voor consumptie door de eigenaar. De eigenaar van de koe heeft vervolgens een veetransportbedrijf ingeschakeld om de koe naar de slagerij te brengen. Tijdens het uitladen van de koe bij de stal van de slagerij, is de koe ‘wild’ geworden. Hierdoor lukte het niet om de koe vast te binden en wist deze te ontsnappen voordat het hek van de stal goed kon worden afgesloten. Bij deze ontsnapping is de koe over een barricade van afvalcontainers (110 centimeter hoog) gesprongen. Ondanks de spectaculaire ontsnapping, is de koe niet aan haar noodlot ontkomen. Eenmaal buiten het dorp is de koe in aanraking gekomen met twee auto’s. Als gevolg hiervan heeft de automobilist van een van deze auto’s aanzienlijke materiële en immateriële schade opgelopen.

Het voorwerp van geschil

Nationale Nederlanden heeft, als aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar van de koe, onder voorbehoud en zonder erkenning van aansprakelijkheid, de schade van de automobilist vergoed en daartoe een bedrag van € 92.000 uitgekeerd. Nationale Nederlanden is echter van mening dat niet de eigenaar van de koe, maar de slagerij dan wel het veetransportbedrijf aansprakelijk is voor de schade. Nationale Nederlanden doet daartoe primair een beroep op artikel 6:181 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW. In deze annotatie wordt ingegaan op de aansprakelijkheid van de slagerij op basis van artikel 6:181 BW.

Aansprakelijkheid voor dieren

In beginsel is de bezitter van een dier op basis van artikel 6:179 BW aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. Op dit uitganspunt bestaan twee uitzonderingen: de eerste uitzondering betreft de tenzij-clausule van artikel 6:179 BW (wanneer aansprakelijkheid op basis van artikel 6:162 BW zou ontbreken indien de bezitter controle had over het dier), de tweede uitzondering betreft de situatie waarin de aansprakelijkheid op basis van artikel 6:181 BW verlegd wordt naar de bedrijfsmatig gebruiker van het dier. Nationale Nederlanden beroept zich op deze tweede uitzondering, en stelt dat de eigenaar van de koe niet aansprakelijk is.

De Hoge Raad heeft in 2011 een arrest gewezen over de werking van artikel 6:181 BW bij het bedrijfsmatig gebruik van dieren (HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, NJ 2011/405 (paard Loretta)). De Hoge Raad overwoog dat de verlegging van de aansprakelijkheid, van de bezitter naar de bedrijfsmatige gebruiker, berust op de overweging dat het niet te moeilijk mag zijn voor de benadeelde om de identiteit van de schuldenaar te achterhalen. Daarnaast berust de verlegging op de eenheid van onderneming, het profijtbeginsel en de omstandigheid dat van ondernemers gevergd kan worden dat zij hun bedrijfsrisico verzekeren als één risico. De Hoge Raad heeft bij deze uitleg van de bedoeling van artikel 6:181 BW aansluiting gezocht bij de parlementaire geschiedenis.

Uitspraak rechtbank Noord-Nederland

De rechtbank geeft in deze zaak antwoord op de vraag of een bedrijfsmatige gebruiker kan worden aangewezen. Daarbij heeft de rechtbank de in het Loretta-arrest genoemde punten betreffende de bedoeling van artikel 6:181 BW als gezichtspunten gehanteerd. Anders dan Nationale Nederlanden heeft betoogd, is de zeggenschap over het dier volgens de rechtbank geen bepalende factor. In plaats daarvan kent de rechtbank een zwaarwegende rol toe aan het profijtbeginsel. De rechtbank maakt daarbij onderscheid tussen met de koe verdienen en aan de koe verdienen. Bepalend bij dit onderscheid is of de eigen energie van de koe is ingezet om geld te verdienen. De rechtbank Noord-Nederland redeneert in de onderhavige zaak dat, omdat de eigen energie van de koe niet gebruikt wordt bij het slachten, niet met maar aan de koe wordt verdiend. Op basis van die redenatie komt de rechtbank tot het oordeel dat de slagerij niet aangemerkt kan worden als bedrijfsmatig gebruiker en daarom ook niet aansprakelijk is op basis van artikel 6:181 BW.

Een nieuwe maatstaf?

Opvallend aan deze uitspraak is dat bij de toepassing van artikel 6:181 BW een onderscheid gehanteerd wordt tussen aan en met een dier verdienen. Dit onderscheid werd eerder geïntroduceerd door de rechtbank Gelderland in haar uitspraak van 1 april 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:2369). De rechtbank Gelderland baseerde het onderscheid op een passage uit de parlementaire geschiedenis, waaruit volgt dat het enkel bewaren of vervoeren van een dier buiten het bereik van artikel 6:181 BW valt. De rechtbank Gelderland redeneerde naar analogie dat artikel 6:181 BW evenmin van toepassing is wanneer slechts aan het dier verdiend wordt. Deze redenatie hield echter geen stand in hoger beroep (Hof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3241). Het hof oordeelde dat de betreffende passage uit de parlementaire geschiedenis niet meer dan een beginsel betreft waarvan afgeweken kan worden. Daar waar de interpretatie van de rechtbank het toepassingsbereik van artikel 6:181 BW beperkt, leidt de interpretatie van het hof juist tot een vergroting van het toepassingsbereik. In mijn optiek is er echter geen reden om een andere betekenis aan deze passage toe te kennen dan tot op heden is gedaan: artikel 6:181 BW is niet van toepassing op het bewaren of vervoeren van dieren.

In de onderhavige zaak hanteert de rechtbank Noord-Holland hetzelfde onderscheid als de rechtbank Gelderland. Het verschil is echter dat de rechtbank Noord-Holland dit onderscheid niet ontleent aan de parlementaire geschiedenis, maar aan het profijtbeginsel. Het profijtbeginsel houdt in dat het genoten voordeel gerelateerd moet zijn aan het risico. Bij dieren is het risico gelegen in de eigen energie van het dier. De redenatie van de rechtbank is dat het profijt alleen verband houdt met het risico wanneer de eigen energie van het dier wordt ingezet door de ondernemer. Met andere woorden: pas wanneer de eigen energie van het dier ingezet wordt, en zodoende met het dier verdiend wordt, is artikel 6:181 BW van toepassing. De rechtbank gaat er echter aan voorbij dat de eigen energie van het dier niet zomaar aan- of uitgezet kan worden. Zo zal een bange koe een ontsnappingspoging wagen, of deze nu voor commerciële doeleinden ingezet wordt of niet. Het risico van de eigen energie van een dier is dus altijd aanwezig, zo ook in geval van deze slagerij. Door dit te miskennen hanteert de rechtbank mijns inziens een te beperkte uitleg van het profijtbeginsel.

Zoals het bovenstaande illustreert bestaan er verschillende opvattingen over de juiste toepassing van artikel 6:181 BW. Daarbij lijkt het onderscheid tussen aan en met een dier verdienen een nieuwe maatstaf te vormen in de lagere jurisprudentie. Dit onderscheid volgt echter niet uit de parlementaire geschiedenis, aldus het hof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast kan het onderscheid ook niet gebaseerd worden op het profijtbeginsel, nu dit een onjuiste uitleg van het profijtbeginsel vergt. Mede gelet op de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden lijkt het mij niet aannemelijk dat met dit onderscheid een nieuwe maatstaf geboren is.

Zeggenschap over het dier

De rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat zeggenschap over het dier geen bepalend element is bij de toepassing van artikel 6:181 BW. Dit volgt immers niet uit het Loretta-arrest of de parlementaire geschiedenis, aldus de rechtbank. Ook op dit punt vertoont de uitspraak een parallel met de reeds genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland. Zeggenschap werd in die uitspraak evenmin als bepalend element gehanteerd. Het hof Arnhem-Leeuwarden sloeg in hoger beroep echter een andere weg in door zeggenschap wel te betrekken bij de beoordeling. Het hof redeneerde dat de preventieve werking van een risicoaansprakelijkheid rechtvaardigt dat de aansprakelijkheid rust op degene die de meeste invloed heeft op de risico’s.

Dat de rechtbank Noord-Nederland zeggenschap niet als bepalend element hanteert komt niet uit de lucht vallen. Dit is immers in lijn met zowel de hogere als lagere jurisprudentie. Wat daarentegen wel opvalt, is de argumentatie van de rechtbank. Zeggenschap is volgens de rechtbank geen bepalend element omdat dit niet (expliciet) uit het Lorreta-arrest of de parlementaire geschiedenis volgt. In de literatuur wordt echter bepleit dat dit wel impliciet voortvloeit uit de parlementaire geschiedenis. Deze mogelijkheid verkent de rechtbank echter niet. Dit is opmerkelijk omdat het gehanteerde onderscheid tussen aan en met een dier verdienen evenmin expliciet uit het Loretta-arrest of de parlementaire geschiedenis volgt. Voor dit onderscheid is de rechtbank echter wel bereid om verder te kijken dan hetgeen expliciet uit de wetgeschiedenis volgt. De rechtbank is daardoor in mijn optiek inconsistent in haar redenatie.

In deze annotatie laat ik in het midden of zeggenschap een bepalende rol moet hebben bij de beoordeling van artikel 6:181 BW. Voor geïnteresseerden verwijs ik naar het proefschrift van A. Kolder waar Nationale Nederlanden zijn pleidooi deels op baseert (Aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige gebruiker. Over de toepassing van art. 6:181 BW (R&P nr. CA 18), Deventer: Kluwer 2018). Daarnaast verwijs ik ook naar de annotatie van F.T. Oldenhuis bij de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (JA 2022/102).

Toepassing van het Loretta-arrest

De rechtbank Noord-Nederland benoemt in haar uitspraak de verschillende gezichtspunten die uit het Loretta-arrest volgen. Dit is opmerkelijk omdat de rechtbank in haar beoordeling enkel ingaat op het profijtbeginsel zonder in te gaan op de andere gezichtspunten. Het profijtbeginsel wordt door de Hoge Raad benoemd in samenhang met de eenheid van onderneming en de verzekeringsplicht van de ondernemer. In mijn optiek moeten daarom alle drie de gezichtspunten meegewogen worden zonder dat daarbij een onderlinge hiërarchie bestaat. Door enkel het profijtbeginsel te betrekken in haar oordeel heeft de rechtbank een onvolledige maatstaf gehanteerd.

Toegepast op de onderhavige zaak leiden de gezichtspunten tot de conclusie dat de slagerij wel aansprakelijk is op basis van artikel 6:181 BW. Dieren vormen een essentieel onderdeel van de onderneming van de slagerij. Het verdienmodel van de slagerij is immers volledig afhankelijk van de aanwezigheid van dieren. Hierdoor is tevens het profijt van de slagerij onlosmakelijk verbonden aan de risico’s die gepaard gaan met de aanwezigheid van dieren. Tot slot behoren de dieren tot het bedrijfsrisico van de onderneming, waarbij verwacht kan worden dat de slagerij zich daartegen verzekert.

Afsluiting

Voor zover Nationale Nederlanden dat nog niet heeft gedaan, is het verstandig om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De kans is groot dat deze uitspraak in hoger beroep wordt vernietigd. De rechtbank heeft immers alleen het profijtbeginsel toegepast zonder toepassing te geven aan de andere gezichtspunten uit het Loretta-arrest. Als kers op de taart heeft de rechtbank daarbij een onjuiste uitleg van het profijtbeginsel gehanteerd.