Naar boven ↑

Update

Nummer 28, 2018
Uitspraken van 17-07-2018 tot 30-07-2018
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Ouders verdronken 14-jarige jongen zonder zwemdiploma stellen Recreatie Midden-Nederland aansprakelijk. Geen sprake van een onveilige situatie. Ondanks verkeerde inschatting lifeguard, geen schending zorgvuldigheidsnorm.
De 14-jarige zoon van eisers ging in 2015 met twee vrienden naar de Maarsseveense Plassen om te zwemmen. De jongen bleef in het lage water, terwijl zijn twee vrienden even naar het diepere deel van het strandbad gingen. Toen zij terugkwamen, konden zijn hun vriendje nergens meer vinden. Zij zijn daarop naar de lifeguard gegaan om hiervan melding te maken. De lifeguard gaf aan dat zij zelf moesten gaan zoeken. Enkele uren later werd een tweede melding gedaan bij een andere lifeguard en zijn de hulpdiensten ingeschakeld. De 14-jarige jongen is de volgende dag in het water teruggevonden. De ouders hebben Recreatie Midden-Nederland (hierna: 'RMN') aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:162 BW en artikel 6:170/171 BW. De rechtbank (PS 2018-0575) overweegt allereerst dat geen sprake was van een onveilige situatie bij het strandbad. Door RMN is aangevoerd dat het gebied jaarlijks wordt gekeurd en het op het moment van het ongeval voldeed aan alle daarvoor geldende vereisten. Dat door duikers van de politie tegen de ouders is gezegd dat het water dieper was dan de borden bij het strand aangaven, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake was van onjuiste bebording en een gevaarlijke situatie. RMN is daarnaast ook niet aansprakelijk voor de handelswijze van de lifeguards. De rechtbank overweegt dat de eerste lifeguard weliswaar had moeten handelen volgens het verdrinkingsprotocol in plaats van het vermissingsprotocol, maar dat de lifeguard ook weinig tijd had om de situatie in te schatten en het een drukke dag was. De handelswijze is dus niet zodanig ernstig, dat sprake is van een schending van een zorgvuldigheidsnorm. De vorderingen worden daarom afgewezen.

Tussentijds appel na afgegeven verklaring voor recht in deelgeschilprocedure dat verzekeraar koetsier aansprakelijk is voor letsel medebezitter paard na ongeval. Vernietiging door het hof, omdat de rechtbank heeft miskend dat, net als in de casus van Imagine, de aangesproken echtgenoot en de gewonde echtgenoot beiden bezitters zijn van het paard.
Gentimeerde en appellante sub 2 zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoort een paard. In 2008 maakten gentimeerde en appellante sub 2, samen met hun dochter, een rit met een koets die door middel van een enkelspan werd voortgetrokken door het paard. Appellante sub 2 zat rechts voorin op de bok in de hoedanigheid van koetsier. Gentimeerde zat als groom links voorin op de bok. Bij het binnenrijden van een plaatsje werd het paard onrustig en gentimeerde is toen, op verzoek van appellante sub 2, links naast het paard gaan lopen in de hoop dat het paard zou kalmeren. Uiteindelijk heeft het paard gentimeerde tegen een passerende auto aangeduwd en is de koets over de benen van gentimeerde gereden. Als gevolg daarvan is een been van gentimeerde verbrijzeld en is uiteindelijk, na een intensief medisch traject, besloten om het been te amputeren. Gentimeerde heeft London aansprakelijk gesteld uit hoofde van de tussen Koninklijke Hippische Verzekering en London afgesloten verzekering. De rechtbank heeft in eerste aanleg de gevorderde verklaring voor recht van gentimeerde, dat London polisdekking diende te verlenen en aansprakelijk was voor de gevolgen van het ongeval, toegewezen. London kan zich niet met deze uitspraak verenigen en heeft tussentijds appel ingesteld. Het hof (PS 2018-0578) behandelt de grieven gezamenlijk en volgt het standpunt van London dat de door de rechtbank gebruikte overweging in strijd is met de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:162, Imagine). Volgens het hof zijn, net als in de casus van Imagine, de aangesproken echtgenoot en de gewonde echtgenoot beiden de bezitters van het paard dat de schade heeft veroorzaakt. In de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad zijn volgens het hof geen aanknopingspunten te vinden die kunnen leiden tot het oordeel dat in het onderhavige geval, anders dan in het geval van Imagine, wel aansprakelijkheid zou bestaan (van appellante sub 2) jegens haar echtgenoot op grond van de hoedanigheid van (mede)bezitter van het paard. De stelling dat appellante sub 2 wordt aangesproken in haar hoedanigheid van koetsier (onder de polis) is volgens het hof niet redengevend, omdat de vordering van gentimeerde jegens appellante sub 2 uitsluitend is gegrond op de kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren ex artikel 6:179 BW. De aard van de onderhavige verzekering rechtvaardigt evenmin een ander oordeel dan is gegeven in Imagine. Evenals in Imagine, is in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake van een aansprakelijkheidsverzekering, dat wil zeggen een verzekering die (een open) dekking biedt voor de aansprakelijkheid van de verzekerden voor door derden geleden schade. Dat het hier gaat om een koetsiersverzekering maakt dit niet anders, omdat ook andere vormen van aansprakelijkheidsverzekeringen een gepreciseerde (beperkte) verzekerde hoedanigheid kennen. In elk geval is hier geen sprake van een zogeheten first party verzekering, waarvan door de Hoge Raad enkele voorbeelden zijn genoemd in Imagine, om te illustreren op welke wijze de schadelijdende medebezitter van een dier zijn potentile schade (wel) kan verzekeren (te weten de ongevallenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering). De aangevoerde grieven slagen en de bestreden beschikking wordt vernietigd, met uitzondering van de daarin opgenomen begroting van de kosten van het deelgeschil.

Hoger beroep. Ontvreemding seksvideo uit huis ex-vriendin en plaatsing op internet. Falende grieven tegen de vaststelling van de schadevergoeding en de aansprakelijkheid voor de verdere verspreiding van de video op internet.
Gentimeerde heeft tot 2008 een affectieve relatie met appellant gehad. In 2008 hebben de twee een seksuele video gemaakt waarin gentimeerde herkenbaar in beeld wordt gebracht terwijl zij seksuele handelingen verricht. Op enig moment heeft appellant de video uit de woning van gentimeerde ontvreemd en op internet gezet. Appellant is daarvoor ook strafrechtelijk veroordeeld. In de civiele procedure in eerste aanleg is appellant aansprakelijk gesteld voor de verdere verspreiding van de video en is geoordeeld dat hij een schadevergoeding van 35.000 aan gentimeerde dient te betalen. In hoger beroep komt appellant onder meer op tegen de vaststelling dat hij aansprakelijk is voor de verdere verspreiding van de video. Appellant is namelijk van mening dat hij alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om de verdere verspreiding te voorkomen. Het hof (PS 2018-0565) gaat hier niet in mee en overweegt dat appellant met het plaatsen van de beelden doelbewust de eer en goede naam van gentimeerde heeft willen aantasten. Appellant heeft aldus een norm overschreden die ertoe strekt gentimeerde te beschermen tegen de aantasting van haar eer en goede naam. Dat appellant in 2011 alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om het beeldmateriaal te laten verdwijnen van het internet, ontslaat hem niet van verdere aansprakelijkheid bij het wederom verschijnen van het beeldmateriaal op internet. Voorts wordt door appellant gegriefd tegen de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Volgens appellant heeft gentimeerde namelijk niet aangetoond dat zij psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van de verspreiding van de video op internet. Het hof gaat daar echter niet in mee en oordeelt dat gentimeerde verschillende stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij onder behandeling staat van een psychiater en lijdt aan en posttraumatische stressstoornis. Appellant heeft de stellingen van gentimeerde onvoldoende weerlegd. Het vonnis wordt bekrachtigd.

Toewijzing vordering vergoeding shockschade in zowel zaak Savannah als zaak Anne Faber.
De rechtbank (PS 2018-0585) overweegt in de zaak van de 14-jarige Savannah dat de ouders recht hebben op een vergoeding voor shockschade van 10.000 per persoon. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor affectieschade wordt overwogen dat de in werking te treden wet niet voorziet in een voorziening die terugwerkende kracht mogelijk maakt voor de toepassing ervan. De wet zal van kracht zijn ten aanzien van schade door ongevallen en misdrijven die ontstaan of plaatsvinden op of na de dag van de inwerkingtreding, die is voorzien op 1 januari 2019. Aangezien het slachtoffer in 2017 om het leven is gebracht, worden de ouders niet-ontvankelijk verklaard in de gevorderde affectieschade. In de zaak van Anne Faber oordeelt de rechtbank (PS 2018-0586) dat de ouders van het slachtoffer recht hebben op 40.000 per persoon ter vergoeding van shockschade. De broer van het slachtoffer heeft recht op 20.000 ter vergoeding van shockschade, omdat hij, na het zien van enkele foto's van zijn overleden zus, heeft besloten om niet mee te gaan naar de identificatie. Volgens de rechtbank is een confrontatie met een foto iets wezenlijk anders dan een confrontatie met een stoffelijk overschot.

Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Marit Rijndorp
PS Updates


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

A.J.J.G. Schijns, First partyverzekering voor misdrijfschade uitzicht op effectief schadeverhaal?, Tijdschrift Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht in de praktijk 2018, afl. 5, p. 14-22.
Een first partyverzekering aan de kant van het slachtoffer die schade dekt die het slachtoffer lijdt als gevolg van een misdrijf, kan een effectieve mogelijkheid zijn om misdrijfschade te verhalen. De mate van effectiviteit hangt af van de verzekeringsdichtheid van de first partyverzekering. Een mogelijkheid om die te vergroten is het toevoegen van een verplichte aanvullende dekking aan een vrijwillig afgesloten verzekering, zoals de WA-verzekering. Dit artikel vormt een bewerking van een eerdere publicatie over dit onderwerp: A.J.J.G. Schijns, Naar een verzekerd slachtofferrecht. Effectief schadeverhaal van slachtoffers van misdrijven via het private verzekeringsrecht, Amsterdam, ACCL 2017, p. 311-353.

R.W. Giard, Dit kwam door een fout van de chirurg. Over het beoordelen van letselschade door een vermeende fout van de operateur, Letsel Schade 2018, afl. 2, p. 7-16.
Medische aansprakelijkheid, artikel 7:453 BW, deskundigenonderzoek, rechtsvraag en onderzoeksvraag. Wie geopereerd wordt, loopt kans op het krijgen van complicaties. Als dat dan gebeurt, is een begrijpelijke vraag: verkeerd gegaan, betekent dat dus verkeerd gedaan? Maar hoe onderzoek en bewijs je nu dat de operateur verwijtbaar onzorgvuldig te werk is gegaan? Het effect bewijst niet de oorzaak ervan. Een nauwgezette reconstructie van de ingreep en uitgebreid onderzoek naar achtergrondkennis uit wetenschappelijke publicaties over de problematiek die moet worden beoordeeld, zijn hoognodig. Dat de afloop van een chirurgische interventie in belangrijke mate wordt bepaald door de vaardigheden van de operateur is evident, maar diens bedrevenheid is de resultante van verschillende in- en externe factoren. Bovendien wordt de genese van complicaties mede door een complex van patintfactoren bepaald. Aan de hand van drie casusposities wordt deze problematiek nader uitgewerkt. Ook het procederen levert als ingreep complicaties op; hoe die te voorkomen?

N. Keijser, Op weg naar een register voor letselschadedeskundigen, Verkeersrecht ANWB 2018/101, afl. 7/8.
In de afgelopen twee decennia is de rol van de deskundige in rechte in Nederland geprofessionaliseerd. Dat heeft onder meer geleid tot de oprichting in 2005 van het Landelijk Register van Gerechtelijk Deskundigen (LRGD). Begin 2017 heeft de Expertgroep Letselschade van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Kanton Toezicht (lovckt) het LRGD verzocht om te onderzoeken op welke wijze en onder welke voorwaarden experts uit diverse vakgebieden, die kunnen optreden als gerechtelijke deskundige in letselschadezaken, kunnen worden geregistreerd bij het LRGD. Daartoe heeft het LRGD overleg gevoerd met een groot aantal beroepsorganisaties van professionals die betrokken zijn bij de afdoening van letselschade. Dit artikel doet verslag van die rondgang en van het verslag dat daarvan is gedaan aan de Expertgroep Letselschade.

J. Sap, De problematiek van een deskundigenbericht in een kleine samenleving, Verkeersrecht ANWB 2018/101, afl. 7/8.
In dit artikel wordt het aspect van de deskundige, zowel diens benoeming als de beoordeling van diens rapport, besproken vanuit rechterlijk perspectief. Omwille van de overzichtelijkheid beperkt Sap de problematiek tot die van het inwinnen van een deskundigenadvies in een gerechtelijke procedure. Buiten beschouwing blijft dus de informele raadpleging van een deskundige door partijen zelf, al komt dat hier en daar zijdelings wel aan de orde.

R.P. Wijne, De gerechtelijk medisch deskundige in aansprakelijkheidszaken; onaantastbaar of toch niet?, Verkeersrecht ANWB 2018/100, afl. 7/8.
In aansprakelijkheidskwesties in verband met een verkeers- of arbeidsongeval of een medisch incident komt het geregeld voor dat partijen een verzekeraar en een slachtoffer een medisch deskundige vragen om een deskundigenbericht uit te brengen. Het doel is het verkrijgen van een deskundigenbericht dat kan dienen als bewijs van de aan- of afwezigheid van een causaal verband tussen de normschending en de schade van het slachtoffer.

M. de Vries, De Hoge Raad en de uitleg van de opzetclausule: een antwoord op alle vragen? HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2018, afl. 2, p. 65-73.
In deze annotatie staat het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 centraal. Daarin buigt Nederlands hoogste rechtscollege zich voor het eerst over de opzetclausule 2000. Deze clausule is in veel aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren (AVP) opgenomen, maar de uitleg daarvan staat ter discussie. De Hoge Raad ziet dan ook aanleiding om met het oog op de rechtseenheid enkele fundamentele overwegingen te wijden aan de uitleg van deze opzetclausule. Er is in deze annotatie aandacht voor een drietal punten. Dat is allereerst de categoriebenadering, daar die lijkt door te klinken in het onderhavige arrest. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of het toepassingsbereik van de opzetclausule is uitgebreid doordat ook culpoze delicten na het wijzen van dit arrest onder de uitsluiting zouden kunnen vallen. Tot slot wordt aandacht besteed aan de betekenis van het arrest in relatie tot voorwaardelijk opzet.

V. Oskam, Nieuw licht op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel? ECLI:NL:HR:2018:536, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2018, afl. 2, p. 58-64.
Bij beantwoording van de vraag of causaal verband aanwezig is tussen de asbestblootstelling en het ontstaan van mesothelioom, en of ter vaststelling hiervan de arbeidsrechtelijke omkeringsregel moet worden toegepast, is overeenkomstig de arresten HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB/Van der Wege) en ECLI:HR:2013:BZ1721 (Lansink/Ritsma) van belang dat het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden niet te onzeker dan wel te onbepaald dient te zijn. De Hoge Raad bekrachtigt het oordeel van het hof dat de enkele blootstelling aan asbest onvoldoende is om toepassing te geven aan de omkeringsregel. De in de eerdergenoemde arresten vastgestelde regels gelden ook bij schade als gevolg van mesothelioom. Ook hier kan het causaal verband te onzeker of te onbepaald zijn wanneer de werknemer ook buiten de werkzaamheden aan asbest blootgesteld is geweest. Daarom komt, gelet op hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte mesothelioom en haar oorzaak, betekenis toe aan (1) de duur en de intensiteit van de blootstelling bij deze werkgever, en in voorkomend geval (2) de duur en de intensiteit van andere blootstelling(en) aan asbest gedurende de latentieperiode en (3) de verhouding tussen (1) en (2).

S. Boer C. van der Roest, De actualiteit en toekomst van de toepassing van whiplashjurisprudentie buiten whiplashzaken, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2018, afl. 2, p. 51-57.
Steeds vaker wordt in niet-whiplashzaken een beroep gedaan op de zogenoemde whiplashjurisprudentie. Met een beroep op de redeneringen uit deze jurisprudentie wordt door benadeelden getracht om het bestaan van veelal substraatloze klachten en het (juridisch) causaal verband tussen deze klachten en beperkingen en het incident aan te tonen. Is toepassing van de whiplashjurisprudentie in niet-whiplashzaken gerechtvaardigd, of is daarmee het spreekwoordelijke hek van de dam? Door middel van een analyse van de whiplashjurisprudentie en recente jurisprudentie in niet-whiplashzaken komen de auteurs tot de conclusie dat een juiste toepassing van de zogenoemde causaliteitsregels uit de whiplashjurisprudentie in niet-whiplashzaken tot rechtvaardige uitkomsten leidt, mits men daarbij de hoofdregel en de beginselen van het bewijsrecht niet uit het oog verliest.

I. Karimi, Arbeidsvermogensschade van jonge kinderen. Naar een nieuwe wijze van schadeberekening vanuit het perspectief van gelijkebehandelingswetgeving, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2018, afl. 2, p. 37-48.
Op grond van het huidige wettelijke systeem heeft de Nederlandse rechter de ruimte om bij de begroting van verlies van arbeidsvermogen van jonge kinderen te differentiren naar al hun persoonlijke kenmerken. Daar waar het gaat om persoonlijke kenmerken op basis waarvan het verboden is om onderscheid te maken, levert dit een spanningsveld op met gelijkebehandelingswetgeving. In deze bijdrage worden alternatieve benaderingen verkend. Gekeken zal worden in hoeverre de Nederlandse alternatieven aansluiten bij de normen zoals neergelegd in de Grondwet en Europese regelgeving.

Chr. van Dijk H.P. Verdam, Causaal verband bij asbestblootstelling op de werkvloer, Bedrijfsjuridische Berichten 2018/46, afl. 14.
Op 6 april 2018 wees de Hoge Raad een nieuw arrest over de arbeidsrechtelijke omkeringsregel bij blootstelling aan asbest. Daaruit blijkt dat ook wanneer er sprake is van een monocausale ziekte zoals mesothelioom, dat alleen door een blootstelling aan asbest kan worden veroorzaakt, causaal verband tussen deze ziekte en de arbeidsomstandigheden alleen mag worden aangenomen als dit verband niet t onzeker of onbepaald is. Anders dan eerder in lagere rechtspraak geoordeeld werd, kan dus ook bij asbest de duur en intensiteit van de blootstelling van belang zijn. Als de duur en intensiteit gering is, terwijl iemand buiten zijn werkzaamheden ook in aanmerkelijke mate aan asbest is blootgesteld, kan dit betekenen dat het causaal verband met de werkzaamheden te onzeker is om de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen.

Hoge Raad

Hof

Rechtbank