Naar boven ↑

Update

Nummer 29, 2018
Uitspraken van 31-07-2018 tot 13-08-2018
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Hoger beroep. Vorderingen ten aanzien van onder andere shockschade en derving levensonderhoud na doodslag op vader van meerderjarige thuiswonende studente. Hof acht het geraden om deskundige aan te stellen. Toegewezen bedragen rechtbank ten aanzien van derving levensonderhoud aan de magere kant.
Appellante is de in 1991 geboren dochter van het slachtoffer. Zij woonde in 2015 thuis bij haar vader. Haar moeder is in 2004 overleden. De vader is in 2015 door de ex-echtgenoot van de toenmalige vriendin (gentimeerde) van de vader voor zijn woning doodgestoken. Gentimeerde is daarvoor door de Rechtbank Den Haag veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf wegens doodslag. In een civiele procedure heeft de dochter vergoeding gevorderd voor onder andere derving van levensonderhoud, schade wegens vertraging van haar studie, shockschade en de begrafeniskosten. Zij komt in deze procedure met een aantal grieven op tegen de vaststelling van de bedragen door de rechtbank. Zo is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte niet haar berekening heeft gevolgd ten aanzien van de derving van levensonderhoud. Het hof (PS 2018-0619) overweegt dat deze berekening niet kan worden gevolgd, omdat deze uitgaat van een onjuist uitgangspunt (behoud status quo) en er voorts geen rekening is gehouden met alle baten (zoals de erfenis). Voorts heeft de rechtbank de behoefte van appellante geschat aan de hand van de Nibud-normen. Het hof deelt de opvatting van appellante dat deze schatting aan de magere kant is, gelet op de vermoedelijke levensstandaard van appellante voorafgaand aan het overlijden. Het hof schat de behoefte van appellante na het overlijden op 1.000 per maand, vermeerderd met het collegegeld van 1.984 per jaar. Voorts komt appellante op tegen de vaststelling van de immaterile schadevergoeding. Deze is door de rechtbank vastgesteld op 10.000. Volgens appellante is dit bedrag te laag en is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat zij geen blijvend letsel aan het voorval zal overhouden. Het hof is van oordeel dat appellante nog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van shockschade. De door haar overgelegde verklaringen van de huisarts en de psycholoog zijn daartoe onvoldoende, omdat daarin slechts wordt gesproken over een vermoeden van posttraumatische stressklachten. Het hof ziet daarom aanleiding om een psychiatrische expertise te gelasten. Daarbij overweegt het hof nog dat, indien daadwerkelijk sprake is van shockschade, de als eigen schade geclaimde studievertraging voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en gelast een comparitie van partijen.

Basisschool niet aansprakelijk voor letsel door ongeval met putdeksel op het schoolplein. Geen sprake van onvoldoende toezicht tijdens het speelkwartier. Tevens geen sprake van gevaarzettend handelen of onvoldoende medische nazorg.
De zoon van verzoekers zat in het schooljaar 2014/2015 in groep 1 van de basisschool te Zwolle. De basisschool valt onder het gezag van Vivente. Tijdens het speelkwartier was de zoon van verzoekers met twee klasgenootjes aan het knikkeren nabij een putdeksel. Klasgenootje 1 en klasgenootje 2 hielden de putdeksel vast. De zoon van verzoekers keek of er knikkers onder lagen. Toen klasgenootje 1 zag dat er geen knikkers lagen, gooide hij de deksel dicht. Daarbij is de putdeksel op de rechterpink van de zoon van verzoekers terechtgekomen. In het ziekenhuis is uiteindelijk besloten om de pink van het slachtoffer te amputeren. De ouders van het slachtoffer verzoeken in deze procedure om een verklaring voor recht dat Vivente aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. Verzoekers leggen daaraan ten grondslag dat Vivente en Reaal op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval in 2015, omdat de basisschool geen adequate voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, er onvoldoende toezicht is gehouden en is tekortgeschoten in de nazorg doordat niet tijdig adequate hulp is ingeschakeld. De rechtbank (PS 2018-0592) oordeelt dat het feit dat de putdeksel open kon en dat zich een ongeval heeft voorgedaan, onvoldoende is om aansprakelijkheid van de school aan te nemen. Er is daarom geen sprake van gevaarzettend handelen. Vervolgens overweegt de rechtbank dat van de school niet kan worden verwacht dat zij het schoolplein zo intensief inspecteert dat elk mogelijk gevaar wordt uitgesloten. Nu partijen twisten over het antwoord op de vraag of de school op de hoogte was van de mogelijke gevaren van de putdeksel op het schoolplein, is nadere bewijslevering noodzakelijk. Dit is in het kader van de deelgeschilprocedure echter niet mogelijk. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat ook geen sprake was van onzorgvuldig toezicht doordat er twee leerkrachten tijdens het speelkwartier op het schoolplein aanwezig waren. Volgens de rechtbank is dit niet ongebruikelijk en onverantwoord. Tot slot wordt toegekomen aan het laatste punt van de ouders, te weten: de medische nazorg. Volgens de rechtbank komt dit punt in feite neer op de vraag of de school in redelijkheid voor de huisartsenpost mocht kiezen in plaats van direct naar het ziekenhuis te gaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Er was geen sprake van een levensbedreigende situatie en van de betrokken leerkrachten, die niet medisch opgeleid zijn, kon niet worden verwacht dat zij op dat moment konden inschatten dat de zoon van verzoekers complexe medische zorg nodig had die niet door de huisarts kon worden gegeven. De verzochte verklaring voor recht kan niet worden toegewezen.

Toekenning 6.000 ter vergoeding van immaterile schade door overschrijding van de redelijke termijn met vijf jaar en zeven maanden in procedure omtrent bijzondere bijstand.
Appellante heeft in 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor sport- en schoolkosten voor haar twee minderjarige kinderen. Het college heeft deze aanvraag in hetzelfde jaar afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en daarom is uitgesloten van het recht op bijstand. Het daarna ingestelde beroep is door de voorzieningenrechter ongegrond verklaard. Appellante is vervolgens in hoger beroep gegaan. Tijdens dit hoger beroep heeft zij uiteindelijk het standpunt ingenomen dat zij geen belang meer heeft bij een oordeel over de afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand. De Raad (PS 2018-0611) overweegt dat appellante niet-ontvankelijk is in het hoger beroep en beperkt zich daarom tot het verzoek van appellante om immaterile schadevergoeding. De Raad overweegt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In de zaak van appellante zijn tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak negen jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met vijf jaar en zeven maanden overschreden. Aan appellante wordt daarom een schadevergoeding van 6.000 toegekend vanwege de door haar ondervonden spanning en frustratie.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Marit Rijndorp
PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

J. den Hoed, Scheidslijnen tussen kansschade, proportionele aansprakelijkheid en de omkeringsregel. Enkele praktische opmerkingen over verschillen tussen deze drie leerstukken naar aanleiding van HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2786, Maandblad voor Vermogensrecht 2018, afl. 6, p. 189-201.
In aansprakelijkheidsprocedures heeft de benadeelde niet zelden moeite om onzekerheid over het causaal verband tussen normschending en schade te overwinnen. Dit was ook het geval in de hier te bespreken zaak, waarin voorlag of het ziekenhuis aansprakelijk was voor schade als gevolg van een beroepsfout van een arts. In weerwil van de richtlijn, om bij een acute hernia zo snel mogelijk te opereren, had hij daar bij deze patinte bijna twintig uur mee gewacht. In geschil was of de nadien opgetreden lichamelijke klachten ook zouden zijn ontstaan bij een tijdige ingreep. In de jurisprudentie zijn leerstukken ontwikkeld om de gelaedeerde in sommige gevallen te helpen causaliteitsonzekerheid te overbruggen, bijvoorbeeld door waar mogelijk toepassing te geven aan de omkeringsregel, de benadering te kiezen van het verlies van een kans, of door proportionele aansprakelijkheid aan te nemen. In deze zaak kwamen voormelde leerstukken allemaal op enig moment ten tonele. Dit is aanleiding om nog eens stil te staan bij, en enige praktische handvatten aan te reiken voor, de afbakening van de omkeringsregel, kansschade en proportionele aansprakelijkheid ten opzichte van elkaar. Voordat hiertoe wordt overgegaan, zal eerst de uitspraak van de Hoge Raad worden besproken.

J.G. Keizer, annotatie bij Gerechtshof s-Gravenhage 5 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1281 [Rechtmatigheid fraudeonderzoek. Bewijsuitsluiting.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/101, afl. 6.
Een benadeelde komt met haar scooter als gevolg van een schrikreactie door een loslopende hond ten val, waarbij haar linker onderbeen bekneld raakt onder de scooter. Drie dagen later meldt zij zich bij haar huisarts, die constateert dat sprake is van een bloeduitstorting. De benadeelde blijft ondanks medische behandelingen klachten en beperkingen ondervinden. Zij stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn, en tevens beperkt te zijn in het verrichten van huishoudelijke arbeid en ondernemen van sociale activiteiten. Door de behandelende artsen wordt vermoed dat sprake is van een pijnsyndroom, waaraan geen onderliggend medisch substraat ten grondslag ligt. Een in gezamenlijk overleg ingeschakelde neuroloog constateert dat de benadeelde tegenover hem melding maakt van meer klachten, dan uit het beschikbaar gestelde medisch dossier blijkt. Hij concludeert dat de door de benadeelde ervaren ernstige beperkingen niet vanuit de neurologie te verklaren zijn. Het lijkt hem zinvol om de benadeelde te laten onderzoeken door een psychiater om te bezien of er vanuit het vakgebied van de psychiatrie sprake is van functieverlies. De aansprakelijke verzekeraar Aegon vermoedt dat de beperkingen door de benadeelde bewust worden gesimuleerd, en besluit om de benadeelde te observeren. De benadeelde stelt zich op het standpunt dat Aegon niet heeft gehandeld volgens de eisen die de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: GPO) stelt voordat tot een observatieonderzoek mag worden besloten. In eerste aanleg wordt de benadeelde door de Rechtbank Rotterdam in het gelijk gesteld, waarbij het via het persoonlijk onderzoek verkregen bewijs van bewijslevering wordt uitgesloten (ECLI:NL:RBROT:2014:7637). Het Hof Den Haag oordeelt evenwel dat Aegon bij het persoonlijk onderzoek niet de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft veronachtzaamd, en weegt het via het persoonlijk onderzoek verkregen bewijs mee bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van fraude. Het hof concludeert dat met de resultaten van het persoonlijk onderzoek het bewijs van fraude nog niet geleverd is. Het hof gelast een comparitie van partijen, waarbij onder andere nut en invulling van een psychiatrisch deskundigenonderzoek aan de orde kan komen, om te onderzoeken in hoeverre de geconstateerde discrepanties verklaarbaar zijn vanuit een psychiatrische diagnose.

R.W.M. Giard, annotatie bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4396 [Inzagerecht medisch dossier. Medisch beroepsgeheim.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/99, afl. 6.
Een moeder wil inzage in de medische gegevens van haar overleden 26-jarige, nog thuiswonende zoon. Die zoon leed aan een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en werd opgenomen op de chirurgische afdeling van een ziekenhuis. Enkele dagen later werd hij ontslagen maar hij moest kort daarna weer op de afdeling intensive care worden opgenomen en overleed daar korte tijd later. Er werd bij hem obductie verricht. De moeder verlangt inzage in het medisch dossier en het obductieverslag. Ze vordert zowel bij het ziekenhuis als bij de twee behandelaars op grond van art. 843a Rv afgifte van beide. Het ziekenhuis en de artsen weigeren echter afgifte. Zij beroepen zich daarbij op hun geheimhoudingsplicht ex art. 7:457 BW. Bij de appelprocedure redeneert het hof, anders dan de rechtbank, dat het beroepsgeheim kan worden doorbroken mits er sprake is van een of meer zwaarwegende belangen bij de partij die erom vraagt. Die worden ook aangeduid en de vordering wordt daarom na die afweging geclausuleerd alsnog aan appellante toegewezen.

Hof

Rechtbank

Centrale Raad van Beroep

Antillen

Uitspraken zonder ECLI