Naar boven ↑

Update

Nummer 30, 2018
Uitspraken van 14-08-2018 tot 27-08-2018
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Nieuws
De afgelopen weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Geen schadevergoeding voor bestuurster die tijdens uitparkeren werd aangereden door een bestelbus die in de verkeerde rijrichting reed.
Er heeft een aanrijding plaatsgevonden waarbij eiseres, die net bezig was haar personenauto uit een parkeervak te rijden, is aangereden door een bestelbus met aanhanger die op een eenrichtingsweg in de verkeerde rijrichting reed. Eiseres heeft door dit ongeval letsel opgelopen. In deze procedure vordert eiseres een verklaring voor recht dat de bestuurder van de bestelbus onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat deze bestuurder en zijn WAM-verzekeraar Allianz aansprakelijk zijn voor de door eiseres geleden schade. De rechtbank (PS 2018-0629) overweegt dat er gezien de stukken van moet worden uitgegaan dat eiseres vanuit het parkeervak achteruit de weg op is gereden en dat zij daarbij geen voorrang heeft verleend aan de bestelbus. Hiermee heeft eiseres in strijd gehandeld met artikel 54 RVV 1990. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de aanrijding in causaal verband met een verkeersfout van eiseres staat. De rechtbank overweegt verder dat de verplichting van artikel 54 RVV 1990 naar aard en strekking absoluut is, in die zin dat zij geldt ten opzichte van iedere weggebruiker die op normale wijze (dat wil zeggen: anders dan via het verrichten van een bijzondere manoeuvre) aan het verkeer deelneemt, zoals het geval was met de bestelbus. In dat geval prevaleert artikel 54 RVV 1990 boven de voor het overige verkeer geldende voorrangsregels (HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4201).

Schade veroorzaakt door voorwaardelijk opzet zijdens verzekeringnemer niet door opzetclausule in polisvoorwaarden uitgesloten van dekking.
Gedaagde is als bestuurder van zijn auto betrokken geweest bij een aanrijding met een beveiliger van een school, als gevolg waarvan de beveiliger lichamelijk letsel heeft opgelopen. Naar aanleiding van de aanrijding is gedaagde strafrechtelijk veroordeeld voor mishandeling van de beveiliger. Eiseres heeft in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van gedaagde een schadevergoeding uitgekeerd aan de beveiliger. In deze procedure tracht eiseres regres te nemen op gedaagde, met een beroep op de opzetclausule in de polisvoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst tussen eiseres en gedaagde. De kantonrechter (PS 2018-0647) oordeelt dat ten tijde van de aanrijding bij gedaagde sprake is geweest van voorwaardelijk opzet en ziet zich voor de vraag gesteld of deze vorm van opzet valt onder de term opzet als bedoeld in de polisvoorwaarden. De kantonrechter oordeelt dat de opzetclausule moet worden uitgelegd en maakt bij deze uitleg gebruik van de maatstaf die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601. De kantonrechter overweegt dat de gemiddelde verzekeringnemer met de strafrechtelijke term voorwaardelijk opzet niet bekend zal zijn. Voorts is roekeloosheid niet in de opzetclausule genoemd en is door eiseres nagelaten uit te leggen dat opzet meer is dan het willens en wetens veroorzaken van schade. De kantonrechter oordeelt dat eiseres hierdoor onduidelijkheid heeft laten bestaan over welke schade zij met de opzetclausule van dekking beoogt uit te sluiten. In dat geval prevaleert, gelet op artikel 6:238 lid 2 BW en nu gedaagde de verzekeringsovereenkomst als consument heeft gesloten, de voor gedaagde meest gunstige uitleg (HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83). Bij de voor gedaagde meest gunstige uitleg van de opzetclausule is voorwaardelijk opzettelijk veroorzaakte schade niet van dekking uitgesloten. De kantonrechter wijst de regresvordering van eiseres dan ook af.

Deelgeschil. Gemeente niet aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW of artikel 6:162 BW voor letselschade als gevolg van ongeval met rolband in parkeergarage.
Verzoekster heeft haar auto geparkeerd in een parkeergarage waarin een hellende rolband aanwezig is die loopt van de hal van de parkeergarage boven, naar het parkeerterrein beneden en andersom. Op de rolband is verzoekster vervolgens ten val gekomen, waardoor zij letsel heeft opgelopen. Zij verzoekt in deze procedure om te bepalen dat de Gemeente en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Gemeente, Achmea, aansprakelijk zijn voor de door haar geleden en te lijden materile en immaterile schade en dat de Gemeente en/of Achmea gehouden zijn haar (volledige) schade te voldoen. Verzoekster beroept zich primair op artikel 6:174 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW. De rechtbank (PS 2018-0648) is van oordeel dat de Gemeente niet aansprakelijk is. Een rolband met een hellingshoek bergt het gevaar in zich dat een gebruiker, die niet de vereiste mate van oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt, te laat op de helling anticipeert en valt, maar het bestaan van een latent gevaar is op zichzelf niet voldoende om de aansprakelijkheid van de Gemeente in het leven te roepen. De rechtbank is van oordeel dat de rolband in de gegeven omstandigheden aan de veiligheidseisen voldeed en dat de Gemeente redelijkerwijs niet meer veiligheidsmaatregelen had moeten nemen. De rolband bevat namelijk voldoende grip en verzoekster heeft niet concreet gemaakt hoe een extra waarschuwing haar gedrag zou hebben benvloed, nu niet is gebleken dat zij ten tijde van het ongeval onvoorzichtig was. De rechtbank wijst de verzoeken af.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Merel van den Heuvel
PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

I.M.G. Bakker, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij verjaring van vorderingen tot schadevergoeding, Bedrijfsjuridische Berichten 2018/56, afl. 16.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn van vorderingen uit onrechtmatige daad aanvangt, dient te worden gekeken naar het moment waarop de benadeelde schuldeiser daadwerkelijk in staat is geweest zijn vordering in te stellen. Een schuldeiser is hiertoe daadwerkelijk in staat als hij voldoende zekerheid heeft verkregen over het bestaan van de schade, de oorzaak van de schade of de hiervoor verantwoordelijke persoon. Voldoende zekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon is daarentegen niet vereist.

J.H. Wansink, Old and Wise, de (opzet)cirkel is rond, Aansprakelijkheid Verzekering en Schade 2018/17, afl. 4.
Mijn laatste column. Ik zit in de auto en luister naar een oude hit van The Alan Parsons Project Old and Wise. Een tophit aan het eind van jaren negentig toen de Hoge Raad in 1998 het Aegon/Van der Linden-arrest wees over de uitleg van de toenmalige opzetclausule in de particuliere aansprakelijkheidsverzekering: uitgesloten is de aansprakelijkheid voor schade die voor de verzekerde het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen. De Hoge Raad gaf prioriteit aan slachtofferbescherming en zette daarmee de clausule de facto buitenspel. Voor mij een pijnlijk moment omdat ik als adviseur in de commissie van aansprakelijkheidsverzekeraars de bewuste clausule in 1992 had voorgesteld en toen geconfronteerd werd met heftige tegenspraak. Tegenspraak die erop neerkwam dat de clausule bij de rechter uiteindelijk zou sneuvelen ten faveure van het belang bij slachtofferbescherming. En zo geschiedde. Het vertrouwen dat de meerderheid in de commissie had in een genuanceerde toepassing van de clausule op basis van de door Mendel bepleite objectieve categorie-benadering, werd beschaamd. In deze benadering wordt eerst de zgn. categorievraag gesteld: welk gevolg is normalerwijze van de opzettelijk verrichte handeling te verwachten? Is dat (a) uitsluitend pijn; (b) licht letsel (bijvoorbeeld bij stomp in het gezicht); of (c) zwaar (ernstig) letsel? Vervolgens moet dan worden bezien of het feitelijk ingetreden gevolg categorie-intern (geen dekking) dan wel categorie-extern (wel dekking) is. Van categorie-intern is sprake als het feitelijk opgelopen letsel normalerwijze is te verwachten van de opzettelijke verrichte handeling. Is dat niet het geval dan is het letsel categorie-extern. Ter illustratie een voorbeeld.

L.T. Visscher, M. Faure F. Weber, Geoorloofde maar gezondheidsbedreigende producten en diensten: een rechtseconomische visie op regulering en aansprakelijkheid, Aansprakelijkheid Verzekering en Schade 2018/18, afl. 4.
Bij het probleem van geoorloofde maar gezondheidsbedreigende goederen en diensten heeft regulering een aantal voordelen ten opzichte van aansprakelijkheid: een mogelijke informatievoorsprong van de overheid, schaalvoordelen bij het doen van onderzoek, ongevoeligheid voor insolventieproblemen, en het probleem van rationele apathie aan de kant van gelaedeerden. Aansprakelijkheid kan een belangrijke aanvullende rol vervullen, omdat de overheid niet altijd de beste informatie heeft, de regulering niet steeds goed bij de omstandigheden van het geval past, en belangengroepen regulering kunnen benvloeden. Binnen het aansprakelijkheidsrecht heeft risicoaansprakelijkheid de voorkeur, alhoewel ook schuldaansprakelijkheid bestaansrecht heeft. Een smart mix van regulering en aansprakelijkheid ondervangt de zwakke punten van het ene instrument door de sterke punten van het andere.

P.A.M. Lokin A. van Staden ten Brink, Schijn van volmachtverlening aan een verzekeraar voor schadeafwikkeling en stuiting van verjaring. Enkele beschouwingen naar aanleiding van het arrest HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108, RvdW 2018/186, Aansprakelijkheid Verzekering en Schade 2018/21, afl. 4.
Mag een benadeelde erop vertrouwen dat een aansprakelijkheidsverzekeraar zijn verzekerde vertegenwoordigt bij de schadeafwikkeling en kan de verzekeraar de verjaring dan door erkenning stuiten? Uit een arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018 blijkt dat die vragen onder omstandigheden bevestigend kunnen worden beantwoord. In dit artikel gaan de auteurs in op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de verzekeraar en het leerstuk schijn van volmachtverlening. Zij bespreken tegen deze achtergrond de reikwijdte van het arrest. De auteurs sluiten af met drie observaties voor de verzekeringspraktijk en een aanbeveling om de verjaring in de verhouding met de aangesproken partij te blijven stuiten.

J. Spier, annotatie bij Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536 [Asbest; mesothelioom. Werkgeversaansprakelijkheid op voet art. 7:658 BW. Causaal verband; bewijslastverdeling. Arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Verband te onzeker of te onbepaald?], Nederlandse Jurisprudentie 2018/291, afl. 32/33.
B was tussen 1972 en 1996 badmeester bij de gemeente, kennelijk op basis van een arbeidsovereenkomst. Hij is in 2007 aan mesothelioom overleden. B heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor zijn schade als gevolg van het mesothelioom. Na zijn overlijden heeft zijn weduwe de gemeente in rechte aangesproken. De vordering is gestoeld op verwijtbaar tekortschieten of onrechtmatig handelen, gelegen in de blootstelling aan asbest. Het hof gaat ervan uit dat B op zes dagen, verdeeld over 17 jaar, in de buurt is geweest als er werkzaamheden werden verricht aan asbesthoudende materialen bij het zwembad. De gemeente betwist het causaal verband. Bs weduwe beroept zich op de omkeringsregel. Volgens de gemeente is deze niet van toepassing omdat de kans dat Bs ziekte door genoemde blootstelling is veroorzaakt veel te klein is. Zij beroept zich op het achtergrondrisico (asbeststof in de lucht), Bs hobbys en eerdere werkzaamheden bij een machinefabriek. Over (de blootstelling bij) deze hobbys en de eerdere werkzaamheden is niets concreets komen vast te staan. Het hof gaat er klaarblijkelijk veronderstellenderwijs vanuit dat de gemeente tekort is geschoten in haar veiligheidsverplichting. Het wijst het beroep op de omkeringsregel af omdat het causaal verband te onzeker dan wel te onbepaald is. De enkele omstandigheid dat een korte blootstelling aan asbest het mesothelioomrisico met zich brengt acht het hof niet voldoende; het wijst de vordering dus af. In cassatie verdedigt de weduwe het standpunt dat de omkeringsregel wl van toepassing is omdat n asbestkristal mesothelioom kan veroorzaken en vaststaat dat B aan mesothelioom is overleden. Bovendien gispt zij s Hofs oordeel omdat de enkele mogelijkheid dat de ziekte is veroorzaakt door het achtergrondrisico, hobbys of werkzaamheden bij een eerdere werkgever ontoereikend is.

Hof

Rechtbank

Centrale Raad van Beroep