Naar boven ↑

Update

Nummer 41, 2018
Uitspraken van 06-11-2018 tot 12-11-2018
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Strafrecht. Toewijzing immaterile schadevergoeding ( 2.072) aan politieagente die gebeten is door een met het hiv-virus besmet persoon.
Een politieagente is na een incident in het openbaar vervoer waarbij zij te hulp wilde schieten, in haar vinger gebeten door een met het hiv-virus besmette verdachte. In deze strafprocedure is de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, nu een beet in een vinger door een hiv-besmette verdachte niet (langer) de aanmerkelijke kans op overdracht van die besmetting meebrengt. Wel wordt de verdachte veroordeeld voor mishandeling van de politieagente. De politieagente voegt zich als benadeelde partij in het strafproces (PS 2018-0913) met een vordering tot immaterile schadevergoeding ter hoogte van 2.072. Het hof wijst deze vordering volledig toe en overweegt hiertoe als volgt. De omstandigheid dat de vrees van de benadeelde partij voor hiv-besmetting of medische gevolgen van andere aard vanuit wetenschappelijk perspectief wellicht niet reel was, dient niet doorslaggevend te zijn bij de beoordeling van de (hoogte van de) vordering. Vanuit psychisch oogpunt was die vrees alleszins voorstelbaar, evenals de drang om de kans op besmetting, hoe gering ook, uit te sluiten. Bovendien had de benadeelde partij een kinderwens die zij noodgedwongen moest uitstellen. Het onverhoedse bijtincident kan bovendien als ingrijpend worden aangemerkt in het persoonlijk en beroepsmatig functioneren van de benadeelde partij.

Geneesmiddelenfabrikant hoefde niet eerder dan in 2006 in haar bijsluiter te waarschuwen voor de mogelijke bijwerking van gokverslaving van geneesmiddel.
Een geneesmiddelenfabrikant brengt onder andere het middel Permax op de markt. Permax is een geneesmiddel voor de behandeling van patinten met de ziekte van Parkinson. Permax bevat een stof die cellen in de hersenen activeert die gevoelig zijn voor dopamine. Een jaar nadat eiseres Permax was gaan gebruiken, moest zij behandeld worden voor haar gokverslaving. In 2003 was zij van haar gokverslaving af. Nu vordert zij een verklaring voor recht dat de geneesmiddelenfabrikant ten opzichte van haar aansprakelijk is door niet tijdig te waarschuwen tegen het risico op het ontstaan van een gokverslaving bij het gebruik van Permax. De verjaringstermijn van artikel 6:191 lid 2 BW is verstreken, dus beoordeelt de rechtbank (PS 2018-0923) de aansprakelijkheid van de geneesmiddelenfabrikant aan de hand van de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW. De rechtbank neemt hierbij het uitgebrachte deskundigenbericht als uitgangspunt. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de geneesmiddelenfabrikant aan haar wettelijke verplichtingen tot geneesmiddelenbewaking heeft voldaan. Daarom diende eiseres naar het oordeel van de rechtbank haar standpunt dat de geneesmiddelenfabrikant desondanks verplicht was nader onderzoek te doen met voldoende concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres dit niet heeft gedaan. De rechtbank volgt daarom de conclusies van de deskundigen dat uit de beschikbare literatuur en meldingen van bijwerkingen voor de geneesmiddelenfabrikant niet de verplichting voortvloeide om zelf nader onderzoek te doen naar het verband tussen Permax en gokverslaving. Omdat de vr 2003 (en dus vr het einde van de gokverslaving van eiseres) bekende signalen onvoldoende duidelijk waren om een dergelijk verband aan te kunnen nemen was er voor de geneesmiddelenfabrikant geen aanleiding reeds vr 2003 een waarschuwing in de bijsluiter op te (laten) nemen. Volgt afwijzing van de vorderingen.

Orthopedisch rapport dat wordt opgesteld in de (buitengerechtelijke) onderhandelingsfase in zaak over verkeersongeval hoeft niet te worden gedeeld met de schadebehandelaar van de verzekeraar, maar enkel met de medisch adviseur van de verzekeraar.
Verzoekster is op haar fiets aangereden door een autobus, als gevolg waarvan zij ernstig letsel heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de autobus, Allianz, heeft aansprakelijkheid erkend, maar over de aard en de ernst van de klachten en beperkingen die verzoekster als gevolg van het ongeval ondervindt bestaat tussen partijen geen overeenstemming. Daarom zijn partijen overeengekomen dat een orthopedische expertise zal plaatsvinden. In deze procedure (PS 2018-0925) staat de vraag centraal wie integraal recht heeft op inzage in het conceptexpertiserapport en het definitieve expertiserapport van de orthopedisch expert: is dit, zoals verzoekster stelt, enkel de medisch adviseur van Allianz, of is dit, zoals Allianz stelt, ook de schadebehandelaar van Allianz? De rechtbank overweegt dat partijen zich in een minnelijk schadeafwikkelingstraject bevinden en dat partijen dus nog in de onderhandelingsfase zitten. Mede hierdoor oordeelt de rechtbank dat het belang van verzoekster op haar recht op privacy prevaleert boven het belang van de schadebehandelaar van Allianz om inzage in het expertiserapport te krijgen. Immers, in de buitengerechtelijke fase waarin partijen zich bevinden zijn er weinig waarborgen voor de privacybescherming van verzoekster. Bovendien krijgt Allianz via haar medisch adviseur voldoende gelegenheid om kennis te nemen van het rapport. De rechtbank concludeert dat verzoekster het rapport niet aan een ander dan de medisch adviseur van Allianz beschikbaar hoeft te stellen.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Merel van den Heuvel
PS Updates


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

L.A. Godwaldt, Wanneer is sprake van opzet onder de AVP? De Hoge Raad legt uit, Bedrijfsjuridische Berichten 2018/74, afl. 22.
Krachtens artikel 7:952 BW vergoedt de verzekeraar geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Deze wettelijke bepaling is van regelend recht, hetgeen verzekeraars de mogelijkheid biedt een eigen opzetclausule op te nemen in de polisvoorwaarden. In de loop van de jaren hebben verzekeraars een aantal opzetclausules gehanteerd ten behoeve van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP). Eerdere opzetclausules zijn onder andere in het Bierglas-arrest (HR 30 mei 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5594) en het arrest Aegon/Van der Linden (HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2771) aan de orde geweest. Wegens de voor verzekeraars onaanvaardbare gevolgen van de uitleg van de vorige opzetclausule werd de derde en huidige opzetclausule gentroduceerd. Deze is opgenomen in het standaardpolismodel AVP 2000 en luidt: Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten. Het Verbond van Verzekeraars heeft bij dit model een uitgebreide toelichting gegeven. Aan de hand van deze toelichting gaat de Hoge Raad in het hierna te bespreken arrest (HR 14 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601) uitvoering in op de (toepassing van de) clausule.

C. van Oort, annotatie bij Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1764 [Strafrechtelijke aansprakelijkheid in sportsituatie.], Jurisprudentie in Nederland 2018, 90, afl. 9.
Het gaat in deze zaak om een sliding tijdens een (amateur)voetbalwedstrijd ten gevolge waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De verdachte is ter zake van deze sliding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veroordeeld wegens zware mishandeling. In eerste aanleg is voorwaardelijk opzet bewezen verklaard en in hoger beroep vol opzet. Gevallen als de onderhavige doen de vraag rijzen wanneer een sportbeoefenaar strafrechtelijk aansprakelijk is voor gedragingen die zijn begaan tijdens de sportuitoefening.

E.F.D. Engelhard, Aansprakelijkstellingen in de semipublieke sector en de afstemming met het regime voor overheidsaansprakelijkheid, Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 2018/32, afl. 8.
In deze bijdrage staat centraal de vraag welke mogelijkheden het aansprakelijkheidsrecht, naar huidig recht alsmede ingevolge de (ontwerp) Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen, biedt voor de aansprakelijkstelling van semipublieke organisaties en/of hun bestuurders en/of toezichthouders als het gaat om verwijten die zien. Hoe is de rechtspositie van gedupeerden die de organisatie zelf, respectievelijk van bestuurders en/of commissarissen, aansprakelijk stellen? Betoogd wordt dat bij de beoordeling van de vraag naar buitencontractuele aansprakelijkheid van semipublieke organisaties parallellen kunnen worden getrokken met de beoordeling van de vraag naar overheidsaansprakelijkheid.

Hof

Rechtbank