Naar boven ↑

Update

Nummer 14, 2019
Uitspraken van 02-04-2019 tot 08-04-2019
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Vergoeding 17.000 immaterile schade voor aan hartstilstand overleden werknemer.
Een weduwe verzoekt namens haar overleden man smartengeld ter hoogte van 35.000. Haar man was een bedrijfsongeval overkomen waardoor hij hersenletsel opliep, daarnaast leed hij voorafgaand aan het ongeval al aan diverse aandoeningen. Hij is drie jaar na het ongeval aan een plotselinge hartstilstand overleden. De kantonrechter (PS 2019-0543) acht een smartengeldvergoeding van 17.000 billijk. Hierbij is van belang dat de man door het hersenletsel was veranderd van een actieve en onafhankelijke man in een man die zonder hulp weinig meer kon. De man heeft hier ruim twee jaar mee moeten leven. Dat dit zeer ingrijpend is geweest en zijn kwaliteit van leven ernstig heeft verminderd komt de kantonrechter dan ook aannemelijk voor.

Werknemer krijgt geen immaterile schadevergoeding voor frozen shoulder.
Een werknemer vordert een voorschot van 10.000 op immaterile schadevergoeding van zijn werkgever wegens het oplopen van een frozen shoulder ten gevolge van overbelasting. Het hof (PS 2019-0555) wijst de vordering af, omdat het enkele feit dat de werknemer steeds dezelfde machine moest bedienen niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is geweest van repeterend werk dat zo belastend is geweest dat dit schadelijk was voor zijn gezondheid. Daar komt nog bij dat uit de stellingen van de werknemer ook niet noodzakelijkerwijs volgt dat zijn klachten het gevolg zijn van zijn werk aan de machine.

Niet oplopen van letsel is geen reden tot matiging van immaterile schadevergoeding.
Strafrecht. Veroordeling voor poging tot doodslag van twee bezoekers aan een caf. Het eerste slachtoffer loopt hierbij zwaar lichamelijk letsel op, het tweede slachtoffer niet. De twee slachtoffers voegen zich in het strafproces als benadeelde partij. Het eerste slachtoffer vordert 15.000 en het tweede slachtoffer vordert 1.000 aan immaterile schadevergoeding. De rechtbank (PS 2019-0558) wijst beide vorderingen toe. De rechtbank neemt bij het eerste slachtoffer de ernst van het bewezen verklaarde feit, de intensieve en langdurige revalidatie en de fysieke en psychische gevolgen van het feit in aanmerking. Bij het tweede slachtoffer neemt de rechtbank de ernst van het bewezen verklaarde feit en de psychische gevolgen in aanmerking, dat het tweede slachtoffer geen fysiek letsel heeft opgelopen is geen reden tot matiging, te minder nu dit niet aan verdachte is te danken.

Dochter vordert rectificatie na kwetsend artikel over overleden moeder.
Een dochter vordert rectificatie van een artikel in Margriet, waarin haar overleden moeder door een van haar andere kinderen in een kwaad daglicht wordt gezet. De rechtbank (PS 2019-0553) wijst de rectificatie in minder vergaande vorm toe dan is gevorderd (geen gebruik van termen zoals ongeloofwaardig, omdat het voor Margriet eenvoudigweg niet mogelijk is geweest de waarheid vast te stellen). Margriet liep met de gehanteerde werkwijze het risico dat door publicatie van het eenzijdige en gekleurde verhaal de andere kant zich er niet alleen totaal niet in herkent, maar zich er ook ernstig gekwetst door voelt. De rectificatie heeft tot doel het publiek duidelijk te maken dat er betrokkenen zijn die een ander beeld hebben van de moeder.

Geen immaterile schadevergoeding voor imagoschade na steekpartij in caf.
HEKO c.s. vordert immaterile schadevergoeding ter hoogte van 4.481,25 wegens onder andere imagoschade, nadat er een steekpartij heeft plaatsgevonden in een caf waarbij twee studenten zwaargewond zijn geraakt. De rechtbank (PS 2019-0554) wijst de vordering af, omdat niet is voldaan aan de relativiteiteis. De wettelijke norm die verweerder heeft geschonden strekt niet tot bescherming van de belangen waarin HEKO c.s. stelt te zijn getroffen. De enkele aangevoerde omstandigheid dat het handelen van verweerder heeft geleid tot schade bij HEKO c.s. betekent niet dat verweerder jegens haar een maatschappelijke norm heeft overtreden.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Moana Mellaard
PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

J.H.C. van der Roest, annotatie bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:491 [Risicoaansprakelijkheid voor dieren. Eigen energie. Verkapt hoger beroep deelgeschil.] Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2019/38, afl. 3.
Op basis van dit arrest lijkt de conclusie dat het gedrag van de berijder/begeleider buiten beschouwing moet worden gelaten als het gaat om de vraag of de bezitter van een dier risicoaansprakelijk is. Het gedrag van de berijder/begeleider is echter wel relevant voor de vraag of en in hoeverre sprake is van eigen schuld. Het hof heeft daar nu niet over geoordeeld, maar indien vast zou komen te staan dat A inderdaad kan worden verweten dat zij te weinig instructie heeft gegeven, dan zal de vergoedingsplicht van de Manege c.s. naar rato van de eigen schuld worden verminderd. Dat betekent dat in gevallen als deze een beoordeling in twee stappen moet plaatsvinden: in de eerste plaats moet aan de hand van het gedrag van het dier worden vastgesteld of de bezitter risicoaansprakelijk is. Vervolgens moet aan de hand van het gedrag van de berijder/begeleider worden bepaald wat de omvang van de vergoedingsplicht van de risicoaansprakelijke bezitter is. Dat is naar de mening van de auteur in overeenstemming met het idee achter de risicoaansprakelijkheden uit afdeling 6.3.2 BW, in het bijzonder de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken en opstallen.

E.W. van Bosch, annotatie bij Hoge Raad 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:150 [Verzekeringsrecht. Directe actie.] Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2019/39, afl. 3.
Het is volgens de auteur te prijzen dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in art. 7:954 lid 2 BW opgenomen uitzondering op het meldingsvereiste ook geldt in het geval waarin de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan nadat de schade is opgetreden. De daarvoor aangevoerde argumenten, waaronder als ratio de slachtofferbescherming, snijden hout. In het vervolg van de bijdrage heeft de auteur echter uiteengezet dat een slachtoffer dat een beroep doet op het ius agendi van genoemd artikel, nog de nodige verweren tegen zich heeft te dulden. Daar waar lid 2 van art. 7:954 BW het een slachtoffer gemakkelijk(er) maakt om in gevallen als de onderhavige een claim bij de (voormalig) verzekeraar neer te leggen, doet het slachtoffer er goed aan om zorgvuldig onderzoek te doen om te voorkomen dat zijn vordering in rechte alsnog strandt op n van de (andere) verweren. Volgens de auteur zal het vervolg van deze zaak moeten leren of ook het slachtoffer in deze zaak materieel iets aan het oordeel van de Hoge Raad heeft... of dat dit uiteindelijk een pyrrusoverwinning blijkt te zijn, omdat zijn vordering op n van de andere verzekeringsrechtelijke verweren afstuit.

Y. Bosschaart, annotatie bij Rechtbank Amsterdam 17 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:271 [Gevaarzetting. Opstalaansprakelijkheid. Kelderluik-criteria. Gedragingen ex-post.] Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2019/36, afl. 3.
In een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 17 januari 2019 oordeelt de rechtbank in een deelgeschilprocedure over de vraag of een vestiging van de sportschool Fit for Free (hierna: de sportschool) aansprakelijk is voor de val van een bezoekster over een verhoging waarop de fitnessapparatuur geplaatst is. De aansprakelijkheid wordt beoordeeld aan de hand van de Kelderluik-criteria. In deze annotatie zet de auteur allereerst de feiten en het oordeel van de rechtbank uiteen. Daarna gaat de auteur dieper in op twee Kelderluik-criteria die centraal staan in deze uitspraak. Het eerste criterium is de mate van waarschijnlijkheid dat bezoekers niet de vereiste mate van oplettendheid en voorzichtigheid in acht nemen. Daarbij wprdt onder andere ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen frequente en incidentele bezoekers. Vervolgens wordt ingegaan op de mate van bezwaarlijkheid van te treffen voorzorgsmaatregelen, waarbij aandacht wordt besteed aan de vraag in hoeverre gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheid dat de sportschool inmiddels aluminiumstrips heeft aangebracht op de rand van de verhoging.

S.D. Lindenbergh, annotatie bij Hoge Raad 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103 [Opzettelijke misleiding. Verzekeraar. Verkeersongeval. Verval van recht. Vertrouwenskarakter.] Nederlandse Jurisprudentie 2019/118, afl. 14.
Deze uitspraak betreft een achterop-aanrijding in Rotterdam in 2001 als gevolg waarvan een vrouw stelt als inzittende van de aangereden auto whiplash-letsel te hebben opgelopen. De aangesproken bestuurder heeft evenwel verklaard dat zich in de door hem aangereden auto geen passagiers bevonden. Daarop zijn, op instigatie van de vrouw en van haar zoon, die de aangereden auto bestuurde, door derden getuigenverklaringen afgelegd ten behoeve van het bewijs dat de vrouw zich ten tijde van de aanrijding in de aangereden auto bevond. Die getuigenverklaringen zijn vals gebleken. De vraag is wat hiervan de betekenis is voor het (eigen) vorderingsrecht in de zin van art. 6 WAM van de vrouw op de aansprakelijkheidsverzekeraar van de automobilist. Daarnaast speelt de vraag wat de betekenis is van de gepleegde fraude voor het bewijs van de toedracht.

T.F.E. Tjong Tjin Tai, WPNR 4158 -4160 (1950), Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 2019, afl. 7232.
Het betoog van Eggens is volgens de auteur van fundamenteel theoretisch belang en het gelijk daarvan blijkt in speciale gevallen. Vrij kort geleden is er nog een discussie gerezen over de aard van precontractuele verplichtingen. Financile dienstverleners moeten zich ingevolge verschillende regels houden aan diverse precontractuele verplichtingen, zoals de bijzondere zorgplicht die onder meer verplicht tot het waarschuwen van potentile contractspartijen. Ook zijn er diverse verplichtingen op grond van de Wet financieel toezicht. Maar wat als zon dienstverlener een informatieplicht uitbesteedt aan een derde (een tussenpersoon zoals een financieel adviseur), die vervolgens die plicht niet uitvoert? Is dan de derde aansprakelijk, of de dienstverlener, of beide?

A. Schild I. Felix, Stelplicht, bewijslastverdeling en de civiele vordering van de benadeelde partij in het strafproces, Nederlands Juristenblad 2019/686, afl. 13.
De vordering van de benadeelde partij in het strafproces is civiel van aard. In de voegingsprocedure gelden de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken en niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, zo heeft de Hoge Raad overwogen. De vraag in hoeverre deze regels gelden behoeft verduidelijking. Daartoe zullen de auteurs eerst bespreken welke materieelrechtelijke vragen de strafrechter heeft te beantwoorden bij de beoordeling van een vordering van de benadeelde partij. Vervolgens staan de auteurs stil bij de eigen aard van de voegingsprocedure.

Hof

Rechtbank

Antillen