Naar boven ↑

Update

Nummer 3, 2019
Uitspraken van 15-01-2019 tot 21-01-2019
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Strafrecht. Toekenning shockschadevergoedingen aan nabestaanden van vermoorde broer van kroongetuige, ondanks ontbreken van (bewijs van) geestelijk letsel in de vorm van psychiatrisch ziektebeeld.
De verdachte in deze zaak wordt veroordeeld voor moord op de broer van een kroongetuige in een zaak omtrent een reeks liquidaties in Amsterdam en Utrecht. De rechtbank (PS 2019-0073) verdeelt tien benadeelde partijen (negen familieleden van het slachtoffer en n werknemer van het slachtoffer, die getuige is geweest van de moord) in drie categorien. Aan elk van de benadeelde partijen wordt een shockschadevergoeding toegekend, hoewel bewijs van geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch ziektebeeld in de meeste gevallen ontbreekt. De rechtbank overweegt hiertoe dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, die maken dat er evident sprake is van ernstig geestelijk letsel dat de aanwezigheid van een (niet nader onderbouwd) psychiatrisch erkend ziektebeeld veronderstelt. Deze bijzondere omstandigheden komen er voornamelijk op neer dat de nabestaanden van het slachtoffer vanwege het acute gevaar voor hun eigen leven uit hun sociale omgeving zijn weggehaald en daardoor onvoldoende in de gelegenheid zijn geweest om zich te laten diagnosticeren of behandelen. De toe te wijzen vergoedingen variren van 5.000 tot 12.500.

Eigenaar/verhuurder van huis met vijver niet aansprakelijk voor letselschade van peuter die in vijver belandt na te zijn ontsnapt aan toezicht ouders.
Een peuter van 19 maanden oud ontsnapt aan het toezicht van zijn ouders en komt in de vijver in de voortuin van een verderop gelegen woning terecht. Door langdurig zuurstofgebrek is de peuter ernstig verstandelijk, lichamelijk en visueel gehandicapt geraakt. De ouders van de peuter stellen de eigenaar/verhuurder van de woning met de vijver aansprakelijk. De rechtbank (PS 2019-0074) wijst aansprakelijkheid, zowel op grond van artikel 6:174 BW als van artikel 6:162 BW, van de hand. Geabstraheerd van de context met een peuter die niet onder toezicht staat, wordt het hebben van de vijver naar verkeersopvattingen niet als gevaarzettend of maatschappelijk onzorgvuldig gekwalificeerd. Het enkele feit dat zon vijver niet beveiligd is, maakt dan ook niet dat de vijver niet voldoet aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mag stellen. Dat neemt niet weg dat de onderhavige vijver destijds voor de peuter wel een gevaarlijke situatie opleverde, maar dat zou ook hebben gegolden voor andere op zichzelf genomen ongevaarlijke zaken die hij tegen had kunnen komen en in welk verband hem een ongeval had kunnen overkomen.

Vordering van 65-jarige man die stelt in 1964-1965 seksueel te zijn misbruikt door een pater van het Kleinseminarie van de Heilige Geest is verjaard; beroep op verlengde verjaringstermijn alleen mogelijk in gevallen die uitzonderlijk zijn in verjaringsrechtelijke zin.
Een inmiddels 65-jarige man stelt in het schooljaar 1964-1965 seksueel te zijn misbruikt door een pater van het Kleinseminarie van de Heilige Geest te Weert en heeft de Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Heilige Geest aansprakelijk gesteld voor de gevolgen hiervan wegens onrechtmatige daad. De Congregatie doet een beroep op verjaring. Eiser doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 waarin de Hoge Raad oordeelde over de (verlengde) verjaringstermijn bij mesothelioomslachtoffers. Naar het oordeel van de rechtbank (PS 2019-0081) volgt uit dit arrest van de Hoge Raad echter niet dat in dit geval een beroep op verjaring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit de genoemde arresten blijkt immers dat een dergelijk beroep alleen aan de orde kan zijn in een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke (en dus niet in feitelijke) zin. Daarvan is sprake indien toepassing van het verjaringsrecht zou leiden tot het op enig moment tenietgaan van een vordering die in wezen pas na dat moment volledig zou ontstaan. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. In dit geval zijn op het moment dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden zowel de verweten onrechtmatige daad als de daaruit voortvloeiende schade ontstaan. In beginsel waren derhalve op dat moment alle elementen aanwezig die nodig zijn voor het in rechte kunnen instellen van een vordering uit onrechtmatige daad. De rechtbank wijst de vordering af op grond van verjaring.

Immaterile schadevergoeding ( 50.000) voor 11-jarig meisje dat na seksueel misbruik abortus heeft moeten ondergaan en shockschadevergoeding ( 15.000) voor haar moeder.
Een 11-jarig meisje is na seksueel misbruik ongewenst zwanger geworden en heeft na ruim zeventien weken zwangerschap een abortus ondergaan. Benadeelde partijen in de strafprocedure zijn het meisje en haar moeder. In het strafvonnis zijn de vorderingen van de benadeelde partijen slechts gedeeltelijk toegewezen: 10.000 immaterile schadevergoeding aan het meisje en 2.500 shockschadevergoeding aan de moeder. In het onderhavige hoger beroep (PS 2019-0082) wijst het hof, opnieuw rechtdoende, 40.000 ( 50.000 minus de reeds toegewezen 10.000) immaterile schadevergoeding toe aan het meisje en 12.500 ( 15.000 minus de reeds toegewezen 2.500) shockschadevergoeding toe aan haar moeder, die op zeer indringende wijze met de zwangerschap van haar minderjarige dochter is geconfronteerd, onder andere door bij de echo aanwezig te zijn en haar dochter te begeleiden bij het maken van de keuze om tot abortus over te gaan, als gevolg waarvan de moeder lijdt aan PTSS.


Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Ilona van der Zalm Merel van den Heuvel
PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

A. Klaassen, Invloed van verzekerden bij zorgverzekeraars, Nederlands Juristenblad 2019/4, afl. 1.
Het wetsvoorstel Wet verzekerdeninvloed Zvw lijkt op twee gedachten te hinken door aspecten van zeggenschap en medezeggenschap te verenigen in een inspraakregeling. Worden in het wetsvoorstel wel de juiste keuzes gemaakt om de invloed van verzekerden te versterken?

R. de Bock, Mijnbouwschade in Groningen. Waar is de civiele rechter?, Nederlands Juristenblad 2019/3, afl. 1.
Het is zorgelijk dat de civiele rechter tot nu toe nauwelijks een rol heeft gespeeld bij aardbevingsschade. De civiele rechtspraak heeft haar maatschappelijke taak hier duidelijk niet goed vervuld. Zij kan nu eenmaal niet achterover leunen en afwachten wie zich bij haar meldt, maar zal zich moeten inspannen om uit te dragen dat zij een effectieve voorziening biedt aan gedupeerden van aardbevingsschade. De civiele procedure zal daarnaast op zon manier moeten worden vormgegeven, dat de civiele rechtsgang voor burgers en bedrijven daadwerkelijk minder kostbaar en complex en daarmee toegankelijker wordt. Het is alleen de vraag of de civiele rechter nog de kans krijgt om zich te rehabiliteren als het gaat om aardbevingsschade. In het conceptwetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen wordt aardbevingsschade namelijk geheel weggehaald bij de civiele rechter. Is daarmee de rol van de civiele rechter in het aardbevingsdossier uitgespeeld?

J.H.G. Verweij-Hoogendijk, annotatie bij Rechtbank Limburg 20 juni 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:5753 [Aansprakelijkheid in gezinsverband. DNA-onderzoek. Onrechtmatige daad moeder.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/176, afl. 10.
In de onderhavige zaak vordert de zoon op grond van onrechtmatige daad de kosten van een DNA-onderzoek die hij heeft moeten maken nu zijn moeder jarenlang had gezwegen over het feit dat zijn juridische vader niet zijn biologische vader was. De zoon stelt zich op het standpunt dat hij vanwege het zwijgen van de moeder kosten heeft moeten maken om zijn werkelijke afkomst te kunnen achterhalen. De rechtbank oordeelde dat de moeder inderdaad onrechtmatig had gehandeld door hierover te zwijgen en door geen gegevens te verstrekken over de vermoedelijke biologische vader. De rechtbank wijst de vordering echter af omdat naar haar oordeel het causale verband ontbreekt tussen het zwijgen van de moeder en de schade die de zoon stelt te hebben geleden. Immers, indien de moeder wel had verteld wie (naar alle waarschijnlijkheid) de biologische vader was, dan had de zoon hoe dan ook kosten moeten maken om bevestigd te krijgen dat de vermoedelijke vader daadwerkelijk de biologische vader was. Ook indien de moeder eerder had laten weten wie de biologische vader was, hadden volgens de rechtbank dezelfde kosten moeten worden gemaakt.
De uitspaak is kort en bondig en geeft niet veel inzicht in de wijze waarop het proces is gevoerd en welke argumenten er precies zijn aangevoerd. Toch roept deze uitspraak een tweetal vragen op, namelijk voor wiens rekening de kosten van een DNA-onderzoek (berhaupt) dienen te komen en of in een geval als het onderhavige sprake kan zijn van ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt.

E.W. Bosch, annotatie bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7969 [Deelgeschil. Kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren. Bezit. Houderschap.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/176, afl. 10.
De keuze van de wetgever om de bezitter kwalitatief aansprakelijk te laten zijn voor de schade die wordt veroorzaakt door de eigen energie van het dier, is mede ingegeven door de rechtspositie van gelaedeerde. Achterliggende gedachte is dat de bezitter een gemakkelijker op te sporen persoon is, voor wie het ook als een voor de hand liggende maatregel kan worden beschouwd zich tegen het risico van deze aansprakelijkheid te verzekeren. Bauw merkt op dat de bezitter van een dier vaak ook de eigenaar zal zijn (het baasje) en tevens degene die het dier verzorgt. Dat het aanwijzen van de bezitter, ook wanneer er geen sprake is van gebruik in de uitoefening van een bedrijf, de nodige voeten in de aarde kan hebben, blijkt uit de onderhavige uitspraak. Centraal staat de vraag wie de bezitter was van het paard, waar de verzorgster van het paard beweerdelijk vanaf viel.

E.J. Wervelman, annotatie bij Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 [Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Prejudicile vragen (art. 392 Rv). Consumentenrecht. Oneerlijk beding Richtlijn 93/13/EEG.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/176, afl. 10.
De Hoge Raad heeft met dit arrest een einde gemaakt aan een reeds jarenlang voortslepende discussie over de uitleg van een alleszins gebruikelijke bepaling in particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die inhoudt dat de verzekeraar het recht heeft om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen aan de hand van door haar aan te wijzen deskundigen. Ik acht het dan ook, alleen al uit oogpunt van rechtszekerheid, een verstandige keuze van de Rechtbank Den Haag om de Hoge Raad daarover prejudicile vragen te stellen. Dat die beslissing nuttig was blijkt ook wel uit de vele tientallen paginas tellende Conclusie van A-G Hartlief van 6 juli 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:788). Zowel in, als buiten rechte hebben arbeidsongeschiktheidsverzekeraars en de belangenbehartigers van hun verzekerden jarenlang gediscussieerd over het antwoord op de vragen waarover de Hoge Raad thans heeft geoordeeld. Dat biedt duidelijkheid en brengt partijen dan ook gelukkig verder ten aanzien van hetgeen zij met deze polisvoorwaarde contractueel met elkaar zijn overeengekomen: het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid teneinde te kunnen bepalen of, en zo ja in hoeverre, een verzekerde recht heeft op uitkering krachtens de polis.

P.J. klein Gunnewiek, annotatie bij Rechtbank Oost-Brabant 12 september 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:4414 [Gebrekkige zaak. Gebrekkige opstal. OSVO.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/171, afl. 10.
In deze gerechtelijke procedure stond (primair) centraal de vraag of een sit-up (een in de buitenlucht en voor publiekelijk gebruik geplaatst fitnessapparaat) gebrekkig was in het kader van art. 6:173 BW (zaak) of art. 6:174 BW (opstal). Het was aan de rechtbank om te oordelen of sprake was van een gebrek, in die zin dat de betreffende zaak/opstal niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Het gebrek moet een (bijzonder) gevaar opleveren voor personen of zaken. In het kader van deze noot wil ik het juridisch kader nog iets uitbreiden. Hoewel in deze zaak niet aangevoerd, althans dat blijkt niet uit het vonnis, kan het zijn dat een fitnessapparaat in de buitenlucht ook moet voldoen aan de bepalingen van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (WAS). Daarvan is sprake als het fitnessapparaat op een terrein staat met een of meerdere onder het WAS vallende speeltoestellen.

F.M. Ruitenbeek-Bart, annotatie bij Hoge Raad 20 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806 [Anonieme strafvervolging. Slachtofferrechten in het strafproces. Aanvullende rechtsbescherming.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/169, afl. 10.
In deze kortgedingprocedure hebben de nabestaanden van Mitch Henriques zich tot de civiele rechter gewend in een poging om de strafrechtelijk vervolgde agenten die betrokken waren bij zijn fatale aanhouding uit de anonimiteit te halen. De strafrechter heeft uit veiligheidsoverwegingen voor de betrokken agenten en hun gezinnen tot anonieme vervolging besloten. De wens van de nabestaanden om toch kennis te kunnen nemen van hun identiteit, opdat zij hun rechten als slachtoffer adequaat kunnen uitoefenen, werd door de strafrechter niet gehonoreerd. De nabestaanden hebben zich vervolgens in kort geding tot de civiele rechter gewend en gevorderd de Staat te bevelen om de personalia van de betrokken agenten aan hen (of hun advocaat) vrij te geven. Deze civiele route brengt de nabestaanden echter geen soelaas: het gevraagde bevel werd door het Gerechtshof Den Haag niet gegeven (arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1931). De Hoge Raad laat die beslissing in stand. Wel komt de Hoge Raad tot die slotsom via een (iets) andere route dan het hof. De zaak roept allerlei interessante vragen op die het overdenken waard zijn, met name over de rechtspositie van benadeelden in het strafproces. In deze annotatie concentreer ik mij evenwel op het aspect dat ook in het arrest van de Hoge Raad centraal staat, te weten: welke rol is hier voor de civiele rechter weggelegd?

R.A. Hebly D.A. Pronk, annotatie bij Rechtbank Amsterdam 24 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6180 [Aansprakelijkheid. Gevaarzetting. Bewijsvermoeden. Gebrekkige zaak.], Jurisprudentie Aansprakelijkheid 2018/197, afl. 10.
In deze annotatie zal ik op twee aspecten van deze zaak ingaan. Het eerste aspect betreft het bewijs van de toedracht van het ongeval. Ondanks dat onduidelijk is waardoor het ijzeren doel is komen te vallen, komt de kantonrechter tot een inhoudelijk oordeel omtrent aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW. Het tweede aspect betreft de vraag in hoeverre het ijzeren doel in een casus als de onderhavige (ook) kan worden gekwalificeerd als een gebrekkige zaak in de zin van art. 6:173 BW.

S.D. Lindenbergh, annotatie bij Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 [Aansprakelijkheidsverzekering. Opzetclausule Standaardpolismodel AVP 2000; uitleg en maatschappelijke betekenis; ruimte voor maatwerk; Hoge Raad doet zaak zelf af.], Nederlandse Jurisprudentie 2018/463, afl. 51/52.
Dit arrest beoogt duidelijkheid te geven over uitleg van de opzetclausule in aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren (AVP). De aanleiding is een betreurenswaardige gebeurtenis: een vader heeft in een vlaag van verstandsverbijstering zijn baby bij de oksels gepakt en door elkaar geschud, hetgeen heeft geleid tot ernstig hersenletsel bij het kind (shaken baby-syndroom). De vader had uiteraard niet het opzet om zijn kind letsel, laat staan ernstig hersenletsel, toe te brengen. Was hier niettemin sprake van opzet in de zin van de opzetclausule, zodat dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering is uitgesloten? Het is een lang en complex arrest, dat geen eenvoudig toepasselijke regel, maar een soort gelaagd beslismodel biedt. De Hoge Raad heeft uitdrukkelijk een poging gedaan om met dit arrest de praktijk te bedienen, maar is daarin volgens mij ik licht dat hierna toe niet geslaagd. Integendeel: de praktijk lijkt met dit arrest opnieuw van de regen in de drup beland, omdat de beoogde duidelijkheid niet is verschaft.

J.L. Smeehuijzen, annotatie bij Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108 [Stuiting verjaring door rechtsgeldige erkenning verzekeraar. Onderhandelingen verzekeraar met benadeelde over schadeafwikkeling; vertegenwoordigingsbevoegdheid verzekeraar? Voorschotbetalingen; stuiting lopende verjaring door erkenning verzekeraar? Eisen.], Nederlandse Jurisprudentie 2018/461, afl. 51/52.
Een werknemer glijdt tijdens zijn werk uit in de wasstraat van zijn werkgever. De aansprakelijkheidsverzekeraar erkent namens de werkgever aansprakelijkheid in 2001. De stuitende werking van die erkenning staat vast. Halverwege 2005 is de schade tot en met 2004 definitief afgewikkeld en wordt voor de te lijden schade tot juli 2008 een voorschot betaald. In september 2008 is nogmaals een voorschot betaald. Het gaat in deze zaak om de vraag of die voorschotbetalingen stuitende werking hebben. De werkgever stelt zich op het standpunt dat de werknemer niet mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de verzekeraar (art. 3:61 lid 2 BW) en dat geen sprake is van stuitingdoor erkenning (art. 3:318 BW).

G. Tertoolen, De strijd tegen de smartphone in het verkeer, Verkeersrecht ANWB 2018/168, afl. 12.
De smartphone is niet meer weg te denken uit ons leven. Kijk eens rond op een station, een terrasje of een willekeurig plein waar mensen lopen; vrijwel iedereen is connected. Dit heeft voor- en nadelen. Enerzijds beleven we er veel plezier aan en ontdekken we continu nieuwe werelden dankzij onze kleine zakcomputer. Anderzijds kunnen we steeds minder zonder en verhoogt het ons algemene stressniveau. De afhankelijkheid van de smartphone leidt er toe dat (te) veel mensen ook wanneer zij aan het verkeer deelnemen hun smartphone niet met rust kunnen laten. Dit zorgt voor afleiding en kan leiden tot ongelukken. Dit artikel gaat over de nadelige rol van de smartphone in het verkeer. Vanuit de theorie van voorgenomen gedrag (theory of planned behavior) wordt verklaard waarom de smartphone in het verkeer massaal wordt gebruikt en tevens wordt vanuit deze theorie een scenario aangeboden om de smartphone uit het verkeer te bannen.

Hof

Rechtbank