Naar boven ↑

Update

Nummer 10, 2020
Uitspraken van 03-03-2020 tot 09-03-2020
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Ontucht met minderjarige. Vordering tot vergoeding van immaterile schade toegewezen voor zowel het slachtoffer, als haar moeder en stiefvader jegens wie zelfstandig onrechtmatig is gehandeld.
Seksueel misbruik meisje van 7 jaar. Het meisje en haar moeder en stiefvader vorderen vergoeding van immaterile schade.
Seksueel misbruik van meisje (toen 7 jaar) door (ongeveer 50-jarige) buurman, die als een opa voor haar was en met wie ook de ouders een hechte band hadden. De ontucht vond in een tijdsbestek van circa een half jaar meerdere malen plaats en zowel bij het meisje thuis, als in het huis van de buurman, dus op plaatsen waar het meisje zich veilig moet kunnen voelen. Het meisje heeft als gevolg van de ontucht traumatische klachten gekregen waarvoor zij onder behandeling is geweest bij het Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren van het UMC Utrecht. Het hof (PS 2020-0152) acht een aanvullende vergoeding voor immaterile schade ad 3.400 billijk, bovenop het bedrag van 1.000 dat door de strafrechter al was toegekend. Het hof houdt daarbij rekening met uitspraken in vergelijkbare zaken.
Het hof is van oordeel dat de buurman ook tegenover de moeder en de stiefvader onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is tot vergoeding van immaterile schade (ad 1.000 voor de moeder en 250 voor de stiefvader), gelet op zijn hechte band met hen en hun gezin en het in hem gestelde vertrouwen ook ten opzichte van zijn zorg voor en omgang met de dochter. Dit vertrouwen heeft de buurman op ernstige wijze misbruikt door ontucht met het meisje te plegen. Zodoende heeft hij, aldus het hof, (ook) jegens de moeder en de stiefvader in strijd gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeert betaamt. Zij kunnen in beginsel aanspraak maken op schadevergoeding, zoals geregeld is in afdeling 6.1.10 BW. Het hof oordeelt dat moeder en stiefvader geen omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van geestelijk letsel. De vraag die daarom voorligt is of de aard en de ernst van de normschending (het misbruik) en de aard van het getroffen belang (de gevolgen van het misbruik van het meisje voor de moeder en de stiefvader), meebrengen dat sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigd, omdat het misbruik van het vertrouwen van de moeder en de stiefvader meebrengt dat de gevolgen van de ontucht voor de moeder en de stiefvader zo voor de hand liggen dat een aantasting in hun persoon op andere wijze kan worden aangenomen.

Deelgeschil over aansprakelijkheid aanrijding.
Deelgeschilprocedure. Op 8 april 2019 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij verzoekster is aangereden door een automobilist, een ingevolge de WAM verzekerde van Univ. De locatie van het ongeval is een binnen de bebouwde kom gelegen weg waar maximaal 30 km/uur mag worden gereden. Ter hoogte van het ongeval bevindt zich aan de ene kant van de weg een trottoir en aan de andere kant een berm. Verzoekster was die dag aan het werk als belaadster van een vuilniswagen. De vuilniswagen voerde zwaailicht en alarmlichten. Verzoekster liep links achter de vuilniswagen en wilde voorbij de vuilniswagen kijken of de weg vrij was om over te steken en is daarbij aangereden door een automobilist, die vanuit tegengestelde richting kwam aanrijden. Bij de aanrijding is de voet van verzoekster terechtgekomen in de wielkast van de auto van de automobilist en heeft zij met haar arm de buitenspiegel van de auto geraakt. Verzoekster heeft bij het ongeval letsel opgelopen, onder meer bestaande uit een breuk in haar linkerenkel.
Volgens de rechtbank (PS 2020-0151) staat vast dat Univ op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is voor de door het verkeersongeval aan verzoekster toegebrachte schade. Beoordeeld dient te worden of de vergoedingsplicht van Univ op de voet van artikel 6:101 BW verminderd moet worden en zo ja, in hoeverre, aldus de rechtbank. Wanneer de eigenaar van een motorrijtuig in beginsel aansprakelijk is op grond van artikel 185 WVW, dient ten minste 50% van de schade ten laste van de eigenaar te worden gebracht. Ten aanzien van de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de foutieve gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen (HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526 (IZA/Vrerink)). De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat een automobilist die een vuilniswagen passeert (inhalend van achteren dan wel komend vanuit de tegenovergestelde richting), waarbij de vuilniswagen zwaailichten en alarmlichten voert, er rekening mee moet houden dat er op dat moment in de nabijheid van de vuilniswagen mensen aan het werk zijn. Een automobilist zal bij het passeren van de vuilniswagen zijn snelheid moet aanpassen en tevens voldoende afstand moeten houden tot de vuilniswagen. Naar het oordeel van de rechtbank is het ongeval is veroorzaakt doordat de automobilist te weinig afstand heeft gehouden bij het passeren van de vuilniswagen, hetgeen aan haar kan worden toegerekend. Rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van eigen schuld en dat de gedraging van de automobilist voor 100% tot de schade heeft bijgedragen. Univ dient 100% van de materile en immaterile schade te vergoeden.

Deelgeschil over aansprakelijkheid ongeval.
Deelgeschilprocedure. Verzoekster is op 12 januari 2014 in een gebouw van KFC ten val gekomen toen zij van een verhoogd plateau met trapafstapje wilde stappen. Hierbij heeft zij ernstig beenletsel een meervoudige beenbreuk opgelopen waaraan zij blijvende pijnklachten heeft overgehouden. Verzoekster baseert de gestelde aansprakelijkheid van KFC in de eerste plaats op artikel 6:174 BW in verbinding met artikel 6:181 BW (als bedrijfsmatige gebruiker van de opstal) en daarnaast op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW is nodig dat verzoekster feiten stelt waaruit volgt (i) dat het plateau met trapafstapje niet voldeed aan de eisen die men daaraan vanuit een oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mag stellen ofwel gebrekkig was, (ii) dat dit trapafstapje daardoor gevaar voor personen of zaken opleverde, en (iii) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
De rechtbank (PS 2020-0170) is, toetsend aan de Kelderluik-criteria, van oordeel dat KFC niet op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen van de val van verzoekster. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat de treden van de trap voldoen aan het bouwbesluit. Verzoekster heeft daarnaast gesteld dat het plateau met trapafstapje gebrekkig was vanwege het ontbreken van veiligheidsmarkeringen en een trapleuning. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. Ook overigens kan niet worden gezegd dat KFC op grond van de zogenoemde Kelderluik-criteria verplicht was extra veiligheidsmaatregelen te treffen, aldus de rechtbank. De rechtbank merkt verder op dat, anders dan verzoekster stelt, niet gebleken is dat sprake is geweest van nattigheid, viezigheid of andere mogelijke obstakels. Voor zover verzoekster zich beroept op aansprakelijkheid van KFC op grond van artikel 6:162 BW, gaat dit beroep niet op. Het vorenstaande leidt volgens de rechtbank tot de conclusie dat van een gebrekkig trapafstapje of van onrechtmatige gevaarzetting geen sprake was. KFC kan daarom niet aansprakelijk worden gehouden voor (de gevolgen van) het ongeval van verzoekster.

Schending zorgplicht chirurg door uitvoeren amputatie.
Appellante stelt primair dat op 31 mei 2010 in het geheel geen amputatie (transgenuale amputatie/TGA of bovenbeenamputatie/BBA) had mogen plaatsvinden omdat er geen (ischemische) indicatie voor een amputatie bestond en een amputatie evenmin de uitdrukkelijke wens van appellante was. Door op 31 mei 2010 toch over te gaan tot amputatie heeft gentimeerde volgens appellante niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht. Subsidiair stelt zij dat er geen informed consent was, omdat zij in een onjuiste veronderstelling verkeerde over de indicatie. Een deskundige heeft in zijn rapport, kort gezegd, geconcludeerd dat ook nu er geen directe ischemische indicatie (indicatie van onvoldoende doorbloeding) is voor een hogere amputatie de keuze voor een dergelijke amputatie toch lege artis (volgens de regelen der kunst) was. Daarbij heeft hij overwogen dat er een uitgebreide voorgeschiedenis was met langdurige pijnklachten, waarvoor uitgebreide diagnostiek heeft plaatsgevonden, en waarbij andere oplossingen geen soelaas boden, dan wel daarvoor geen bereidheid was, en dat bovendien de patinte zelf de wens uitsprak tot een bovenbeenamputatie.
Appellante betwist de juistheid van de geselecteerde feiten in het rapport. Het hof (PS 2020-0154) komt evenwel, net als de deskundige, tot het oordeel dat op grond van de diverse verslagen in het medisch dossier, vastgesteld moet worden dat appellante herhaaldelijk heeft laten weten dat zij een hogere amputatie wenste. Het hof oordeelt dat feiten waarop de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd vaststaan en dat zijn conclusies onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden. Verder stelt het hof dat gentimeerde, toen zij merkte dat appellante werd overvallen door het gewijzigde operatieplan en na de genomen beslissing om een BBA-operatie te ondergaan niet over de keuze voor een TGA had kunnen nadenken, van het kort daarna verrichten van die TGA had moeten afzien, opdat appellante in staat werd gesteld goed genformeerd een beslissing te nemen. Het hof verwerpt ook de stelling ter betwisting van het causaal verband dat appellante, als redelijk handelend patint of om persoonlijke redenen, met de operatie had ingestemd ook als zij meer tijd had gehad om tot een weloverwogen beslissing te komen. Anders dan appellante betoogt, is daarentegen niet aannemelijk dat zij, indien zij meer bedenktijd had gehad, ook zou hebben afgezien van de BBA. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gentimeerde sub 2 haar zorgplicht heeft geschonden, door de TGA uit te voeren, zonder dat appellante in staat was gesteld om goed genformeerd te besluiten om daarvoor toestemming te verlenen. OLVG c.s. (stadsziekenhuis Amsterdam) zijn dan ook aansprakelijk voor de als gevolg hiervan geleden schade. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat daaronder in elk geval niet kan worden begrepen de schade die het gevolg is van de op 7 juni 2010 alsnog uitgevoerde BBA.


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Femke Ruitenbeek-Bart Barbara Rozema

PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

A. Bosma, Excuses gemaakt, zand erover? Over de perceptie van emotionele slachtoffers en de verwachte effecten van aangeboden excuses, Tijdschrift voor Herstelrecht 2019, afl. 4. [Rechtsorde*][Legalintelligence*]
Slachtofferschap ontstaat op het moment dat iemand buiten zijn schuld nadeel lijdt. Slachtofferschap kan zich in velerlei contexten uiten, maar in deze bijdrage richt Bosma zich op de context die meestal bedoeld wordt wanneer we het hebben over slachtofferschap: de context van misdrijven. Slachtofferschap door een misdrijf kenmerkt zich door het samenvallen van een harm: het leed dat wordt ervaren, en een wrong: het leed is aangedaan door een onrechtmatige actie van een ander (Duff, 2001; Pemberton, 2014). Wie slachtofferschap en herstel daarvan bestudeert, moet dus minimaal kijken naar de dynamiek tussen slachtoffer en dader op het moment van het ontstaan van het slachtofferschap. Omdat slachtofferschap een sociaal construct is (Dunn, 2008), is het echter van belang om nog wat breder te kijken: zowel interacties achteraf als interacties met derden die kennisnemen van de interactie tussen slachtoffer en dader mengen zich in de vraag wanneer iemand slachtoffer is en wanneer niet (meer). In deze bijdrage wil Bosma laten zien dat ook in de fase van herstel de mening van de onafhankelijke individuele derde die om wat voor reden dan ook als vriend, familielid, kennis, voorbijganger, enzovoort kennisneemt van het slachtofferschap en de poging tot herstel, niet moet worden vergeten.

M. Bax M. de Waardt, Belofte maakt schuld. Nederlandse Spoorwegen en schadevergoeding voor overlevenden van WOII-transporten, Tijdschrift voor Herstelrecht 2019, afl. 4. [Rechtsorde*][Legalintelligence*]
In dit artikel analyseren Bax en De Waardt de schadevergoeding van de NS aan de slachtoffers van de transporten tijdens de Tweede Wereldoorlog en gaan ze na in welke opzichten het lijden en het slachtofferschap van sommige slachtoffergroepen niet of onvoldoende erkend zijn. Daarbij vergelijken ze de totstandkoming van de schadevergoedingsregeling en de procedure voor de vergoeding met bevindingen uit victimologisch onderzoek naar herstelmaatregelen.

G.M. Veldt, De betekenis van Europese productnormen voor privaatrechtelijke normstelling, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2020, afl. 1. [Rechtsorde*]
Dit artikel gaat over Europese productnormen. De Richtlijn Productaansprakelijkheid erkent slechts een zeer beperkt regulatory compliance-verweer, dat niet snel opgaat. Een lastiger te beantwoorden vraag is hoe een civiele rechter een dergelijk verweer tegen gebrekkigheid dient te waarderen. Een civilist zal geneigd zijn te zeggen: dat hangt af van de omstandigheden van het geval. Maar welke omstandigheden zijn in dit verband met name relevant? Hoe moet de betekenis van dit soort geschreven Europese productnormen voor bijvoorbeeld het ongeschreven recht worden bepaald? Wanneer vormt een productnorm slechts een relevante omstandigheid en wanneer is die betekenis groter, in de zin dat de productnorm ook de privaatrechtelijke norm direct of misschien zelfs een op een invult?

* Let op: toegang tot de volledige tekst van deze publicatie bestaat alleen bij een abonnement op het tijdschrift in (n van) deze databank(en).