Naar boven ↑

Update

Nummer 11, 2020
Uitspraken van 10-03-2020 tot 16-03-2020
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,


Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.


Nieuws
De afgelopen week verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.


Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, welke zijn opgenomen onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Bodemprocedure na deelgeschil letselschade.
Eiseres vordert schadevergoeding naar aanleiding van een auto-ongeluk. In het deelgeschil heeft de rechtbank al beslist welk uitgangspunt gehanteerd moet worden bij de berekening van de schade van eiseres. Daarmee is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist op een geschilpunt tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Dat de deelgeschilrechter zijn beslissing heeft genomen op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is gesteld noch gebleken. De rechtbank (PS 2020-0174) is daarom in deze bodemprocedure aan die bindende eindbeslissing gebonden. De rechtbank komt niet nu al toe aan het concreet begroten van de schade volgens het door de deelgeschilrechter gegeven uitgangspunt. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de schade en hebben ieder hun standpunt onderbouwd met partij-deskundigenrapporten. De rechtbank kan niet op voorhand één van deze partij-deskundigen als onbegrijpelijk of ongegrond passeren. Het benoemen van een rechtbank-deskundige ligt dan voor de hand. Mogelijk is eerst bewijslevering nodig. Eiseres heeft echter uitdrukkelijk gesteld dat zij in eerste aanleg niet in de gelegenheid wil worden gesteld om bewijs aan te brengen. Eiseres vraagt om een eindvonnis. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af.

SyRI is in strijd met artikel 8 EVRM.
Eisers willen een ‘halt’ toeroepen aan het gebruik van SyRI. Zij vinden dat de overheid met de inzet van SyRI een ontoelaatbare inbreuk maakt op mensenrechten. De Staat is het niet eens met dit standpunt. De Staat heeft naar voren gebracht dat de SyRI-wetgeving voldoende waarborgen bevat om de privacy van eenieder te beschermen. De rechtbank (PS 2020-0176) komt tot het oordeel dat de SyRI-wetgeving in haar huidige vorm de toets van artikel 8 lid 2 EVRM niet doorstaat. De rechtbank heeft de doelen van de SyRI-wetgeving, namelijk het voorkomen en bestrijden van fraude in het belang van het economisch welzijn, afgezet tegen de inbreuk op het privéleven die de wetgeving maakt. Volgens de rechtbank voldoet de wetgeving niet aan de ‘fair balance’ die het EVRM vereist om te kunnen spreken over een voldoende gerechtvaardigde inbreuk op het privéleven. De wetgeving is wat betreft de inzet van SyRI onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar.
Voor het volledige persbericht zie: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Rechtbank-Den-Haag/Nieuws/Paginas/SyRI-wetgeving-in-strijd-met-het-Europees-Verdrag-voor-de-Rechten-voor-de-Mens.aspx

Buitengerechtelijke kosten behoeven niet te worden voldaan.
Gedaagde is slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Zij heeft twee overeenkomsten gesloten met X (schadebehandelaar). Op basis van overeenkomst 1 mocht X de buitengerechtelijke kosten rechtstreeks aan ASR declareren. In overeenkomst 2 is bepaald dat X zich bij voortijdige opzegging van die overeenkomst het recht voorbehoudt de openstaande buitengerechtelijke kosten als redelijk loon in de zin van artikel 7:411 BW bij gedaagde in rekening te brengen. X vordert in deze procedure het resterende deel van de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank (PS 2020-0183) wijst de vordering af. X heeft nooit enige declaratie aan gedaagde gestuurd omdat zij haar vordering op ASR tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten aan hem had gecedeerd, zodat die kosten – zoals X ter comparitie heeft benadrukt – gedaagde dus helemaal niet aangingen. Zij mocht er daarom naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat alle uren die X in het dossier werkte en vervolgens bij ASR declareerde, buitengerechtelijke kosten waren als bedoeld in overeenkomst 1. Dat X zelf ervan uitging dat de in overeenkomst 1 bedoelde buitengerechtelijke kosten buitengerechtelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 6:96 BW die moeten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, volgt uit het feit dat X – die als ervaren letselschadejurist moet weten dat ASR alleen kosten vergoedt die aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW voldoen – álle in het dossier van gedaagde gewerkte uren bij ASR in rekening heeft gebracht. De rechtbank is daarom met gedaagde van oordeel dat zij niet op basis van artikel 7:411 BW gehouden is de declaraties van X te voldoen voor zover ASR dat niet heeft gedaan, omdat partijen in overeenkomst 1 een afwijkende afspraak hebben gemaakt.
Met dank aan Letselschademagazine voor het publiceren van deze uitspraak. Zie voor de volledige tekst van de uitspraak https://www.letselschademagazine.nl/2020/RBDHA-040220


Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn verschillende signaleringen onder literatuur geplaatst. Zie ook het overzicht onderaan deze nieuwsbrief.


Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de personenschadepraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.


Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps.updates@law.eur.nl.


Met vriendelijke groet,

Siewert Lindenbergh, Femke Ruitenbeek-Bart, Janou Kempkes & Moana Mellaard

PS Updates



Literatuur
Sinds het verschijnen van de vorige nieuwsbrief zijn de volgende signaleringen onder literatuur geplaatst.

M. Bredenoord-Spoek, ‘Aansprakelijkheid van de Staat voor “zuiveringsacties” op Zuid-Sulawesi en doorwerking van de redelijkheid en billijkheid in ons verjaringsrecht’, Maandblad voor Vermogensrecht 2020/2, p. 74-79. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
In oktober 2019 wees het gerechtshof Den Haag een in meerdere opzichten belangwekkend arrest in de pijnlijke kwestie van de executies en martelingen in Zuid-Sulawesi tijdens de koloniale oorlog. Het hof oordeelde dat hoewel de vorderingen van de nabestaanden al ruim een halve eeuw verjaard zijn, een beroep van de Staat op die voltooide verjaring niettemin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de casus die voorlag, werd de verjaring beoordeeld onder de Verjaringswet 1924, een lex specialis ten opzichte van de algemene verjaringsregeling onder het oude recht. Het beroep op verjaring werd echter onder het huidige recht beoordeeld. Het arrest bevestigt de grote invloed van de redelijkheid en billijkheid op ons verjaringsrecht en geeft aanleiding voor de auteur om het leerstuk van de toepassing van de normen van redelijkheid en billijkheid op het verjaringsrecht in bredere zin te beschouwen.

W.H. Vellinga, annotatie bij HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1984, [Geen medewerking verleend aan bloedproef. Art. 163 lid 6 WVW 1994. Kan verdachte zich met vrucht beroepen op de omstandigheid dat de procedure niet juist is nageleefd?], Nederlands Juristenblad 2020/82. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
De verdachte in de onderhavige zaak was ’s nachts als bestuurder van een personenauto bij een eenzijdig ongeval betrokken geraakt en bewusteloos geraakt. In het ziekenhuis kwam verdachte bij kennis en nog diezelfde nacht werd hij uit het ziekenhuis ontslagen. Hij werd vervolgens aangehouden op verdenking van rijden onder invloed (artikel 8 WAM) en overgebracht naar het politiebureau. De verbalisanten hadden namelijk op de ongevalslocatie een sterke alcohollucht geroken. Omdat verdachte op dat moment buiten bewustzijn was, hadden zij geen ademproef kunnen afnemen. Op het politiebureau werd verdachte daarom verzocht om toestemming voor een bloedproef, hetgeen hij weigerde. Het hof heeft aan het handelen in strijd met art. 163 lid 4 WVW 1994 geen andere gevolgen verbonden dan de constatering daarvan. Volgens de Hoge Raad is dat oordeel, mede gelet op de in art. 359a lid 2 Sv bedoelde factoren niet onjuist en niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft aangevoerd welk nadeel door dit verzuim is veroorzaakt. De auteur gaat in op het oordeel van de HR en noemt dit op het eerste gezicht verassend. Hij bespreekt bij zijn toelichtingen de mogelijkheden die zich voordoen bij schending van voorschriften met betrekking tot adem en/of bloedproeven.

P.C.J. De Tavernier, ‘Die zivilrechtliche Haftung für Mitspielerverletzungen bei Sport und Spiel. Bespreking van het proefschrift van Philipp Dördelmann’, Maandblad voor Vermogensrecht 2020/1, p. 1-8. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
Op het eerste gezicht lijkt het thema volgens de auteur, niet erg spannend. Zijn de meeste rechtsvragen met betrekking tot de aansprakelijkheid die deelnemers aan sport en spel onderling kunnen oplopen, immers niet uitgekristalliseerd in rechtsleer en jurisprudentie? Denk in dit verband bijvoorbeeld aan de impact van sport- en spelregels bij de toetsing van de zorgvuldigheidsnorm of de vraag of de risicoaanvaarding nog als een zelfstandig leerstuk kan worden aangewend. Zijn voorzichtige twijfel over het vernieuwende karakter van de studie van Dördelmann neemt volgens de auteur niet weg dat het boek als een niet te onderschatten nieuwe loot aan de stam van de juridische literatuur over de problematiek van de aansprakelijkheid in sport en spel mag worden aangemerkt. Hij heeft namelijk een indrukwekkende inspanning geleverd om de problematiek op een allesomvattende en systematische wijze te presenteren. Daarnaast doet hij een verdienstelijke poging om een antwoord te geven op de vraag waarom er in geval van aansprakelijkheid voor schade van deelnemers die tijdens sport en spel met elkaar wedijveren, kan worden afgeweken van de zorgvuldigheidsnorm die in het aansprakelijkheidsrecht van toepassing zou zijn bij schadegevallen die zich buiten sport- en spelsituaties voordoen.

P. Woudenberg, ‘Schadevaststelling en tijd – Bespreking van het proefschrift van mr. M.R. Hebly’, Maandblad voor Vermogensrecht 2020/1, p. 9-14. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
Immateriële schade is bij uitstek een schadepost waarin de factor tijd een belangrijke rol speelt. Hebly gaat in het algemene deel van zijn proefschrift uitgebreid in op het verschil tussen duurschade en momentschade. Voor veel schadesoorten is het onderscheid relatief eenvoudig en consistent te maken, maar dit geldt niet voor smartengeld. Hebly formuleert hier interessante gedachten over, die bovendien belichten wat het belang is van het onderscheid tussen duurschade en momentschade. Voor de rechtspraktijk kan dit van waarde zijn: smartengeld wordt vastgesteld op grond van billijkheid en niet op grond van een (redelijke) rekensom. Voor een consistente invulling van dit grotendeels intuïtieve oordeel zijn concrete aanknopingspunten zonder meer wenselijk. In dit artikel geeft de auteur een overzicht van Hebly’s belangrijkste conclusies ten aanzien van immateriële schade, waarbij eveneens een reactie wordt gegeven vanuit de rechtspraktijk.

P.W. den Hollander, ‘Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade. Bespreking van het proefschrift van mr. D.A. van der Kooij’, Maandblad voor Vermogensrecht 2020/1, p. 20-30. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
In deze bijdrage bespreekt de auteur de hoofdlijnen van het proefschrift van Van der Kooij nader. Vervolgens staat hij stil bij enkele aspecten die hem het meest opvielen. Te beginnen met de prominente rol voor de relativiteitsleer die Van der Kooij voorstaat, zij het dan op andere wijze ingevuld dan in de rechtspraak van de Hoge Raad, de afschaffing van de correctie-Langemeijer en de in zekere zin rehabilitatie van de leer-Smits als een van de nadere grenzen van aansprakelijkheid. De auteur staat ook stil bij de bespiegelingen van Van der Kooij over de ‘wegdenkoefening’ bij de toets aan het vereiste van causaal verband in de zin van condicio sine qua non. Hij rondt af met algemene observaties bij het model-Van der Kooij en een algemene waardering van het proefschrift. Bij dit alles maakt de auteur meteen van de gelegenheid gebruik om met Van der Kooij op enkele punten in debat te gaan, met name waar hij de opvattingen over relativiteit van de auteur bestrijdt.

T. Hartlief, ‘Aansprakelijkheidsrecht in de polder’, Nederlands Juristenblad 2020/569. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
Het zijn twee hoofdpijndossiers: de afwikkeling van Groningse aardbevingsschade en de afhandeling van beroepsziektenclaims. Op beide fronten is nu sprake van beweging, maar dan wel ‘op zijn Hollands’. Hoewel het dossier Groningen in de zomer van 2019 nog een ‘boost’ kreeg met de antwoorden van de Hoge Raad op een reeks prejudiciële vragen met betrekking tot aansprakelijkheid en schadevergoeding (ECLI:NL:HR:2019:1278) werd het politiek opportuun geacht de Staat de schadeafwikkeling ter hand te laten nemen en NAM (die via een heffing alsnog de rekening krijgt) ‘op afstand te plaatsen’. Ook de afwikkeling van beroepsziektenclaims is, opnieuw, actueel. Werkelijke vooruitgang wordt echter maar niet geboekt. Het ‘wereldberoemde’ poldermodel beroert dus ook het aansprakelijkheidsrecht. Voor een werkelijke oplossing moet soms echter, ook in het polderlandschap, uit een ander vaatje worden getapt.

D.J.B. de Wolff, ‘Bruggen bouwen over de kenniskloof. De inzet van medisch deskundigen in arbeidsongeschiktheidsgeschillen door de bestuursrechter’, Tijdschrift Recht en Arbeid 2020/30. [Rechtsorde*] [Legal Intelligence*]
De auteur bespreekt het proefschrift van Faas. De kenniskloof die Faas in zijn proefschrift onderzoekt, is die tussen artsen en juristen, om preciezer te zijn: tussen medisch deskundigen en de bestuursrechter. Faas is als jurist en verzekeringsarts goed bekend met de beide kanten van die kloof. Het boek behandelt na een inleidend hoofdstuk de (standaard)vraagstelling van de bestuursrechter aan medisch deskundigen zoals deze in het verleden veelal gehanteerd is. Faas betoogt dat aan een medisch deskundige verkeerde vragen worden gesteld. Zo begeeft een arts zich met een antwoord op de vraag of bepaalde functies passend zijn, op tuchtrechtelijk glad ijs. Bestuursrechters realiseren zich bij de vraagstelling bovendien te weinig dat deskundigen niet zonder meer bekend zijn met de richtlijnen en regels waar het UWV zich toe moet verhouden, bijvoorbeeld het Schattingsbesluit en de richtlijn urenbeperking. Faas heeft in 2014 in een artikel aanbevelingen gedaan voor een betere vraagstelling, maar alleen de CRvB lijkt zich daar in de loop der tijd wat van te hebben aangetrokken.

L. de Haan & V. Oskam, ‘Hoe logisch is het eigenlijk dat gemist zwart werk door aansprakelijkheidsverzekeraars wordt gecompenseerd binnen het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht?’, PIV-Bulletin 2020/1, p. 5-8.
Het is de bestaande praktijk. De aansprakelijkheidsverzekeraar in letselschadezaken wordt geacht gemiste zwarte inkomsten te compenseren. Diezelfde verzekeraar die aan allerlei 'compliance' wetgeving is gebonden en van wie wordt verlangd dat hij het juiste voorbeeld geeft en doet wat maatschappelijk correct en integer is. Is het een en eigenlijk wel in overeenstemming met het ander, zo hebben de auteurs zich afgevraagd. Op zoek naar een antwoord zijn zij in de materie gedoken en hebben zij hun gedachten gevormd. De resultaten van het denkwerk schetsen ze in dit artikel, waarbij ze tevens willen oproepen tot verdere discussie over dit onderwerp.

P. Schimmel, ‘Letsel, fraude en forensisch accountant’, PIV-Bulletin 2020/1, p. 9-13.
Letselschade wordt voor een accountant pas interessant als financiële verantwoordingen in het geding komen. Dit zal met name het geval zijn als sprake is van vermogens-/bedrijfsschade door bijvoorbeeld omzetvermindering, kostentoename of bedrijfssluiting ten gevolge van letsel, kortom, als het gaat om een ondernemer of een Directeur Groot Aandeelhouder (DGA). Voor een forensisch accountant wordt het interessant als partijen het niet eens zijn over de onderliggende (financiële) feiten, veelal omdat aan de oprechtheid van de wederpartij wordt getwijfeld. Forensische accountants worden in die situaties nogal eens door rechtbanken benoemd om helderheid te bieden. In dit artikel gaat de auteur in op een aantal basisbeginselen rond de forensische accountancy, onderzoek door forensische accountants en een aantal aandachtspunten die van belang kunnen zijn voor het succesvol inschakelen van een forensisch accountant.

P. van Steen, ‘Over de impact van tuchtklachten: is de arts een “second victim”?’, PIV-Bulletin 2020/1, p. 28-31.
Net als in fraudezaken, het thema van dit bulletin, is de impact of de ‘collateral damage’ van een klacht niet iets waarbij iedereen vanuit het eigen gevoelde belang of de eigen rol stilstaat of stil wenst te staan. Ton Hartlief, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, hoogleraar Privaatrecht aan de Universiteit Maastricht en dagvoorzitter tijdens het 31e LSA Symposion, gaf aan het einde van dit congres alle ruimte aan twee artsen tegen wie door een patiënt een klacht was ingediend. “Een van de thema’s in de afgelopen dertig jaar”, aldus Hartlief, “is tot schrik van beide heren: het belang van ‘de dader’.” In het artikel worden verschillende casussen besproken en de impact die tuchtklachten hebben op medisch specialisten.

Hof

Rechtbank