Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan.
Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.
COVID-19: wel schade in de uitoefening werkzaamheden, geen zorgplichtschending.
Werkneemster houdt haar werkgever aansprakelijk voor de schade die zij door haar COVID-19-besmetting heeft opgelopen. Volgens haar heeft zij de COVID-19-besmetting opgelopen gedurende haar werkzaamheden bij haar werkgever en heeft de werkgever niet aan zijn zorgplicht voldaan. De werkgever betwist dit. De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van de werkneemster moet worden afgewezen. Het is in de procedure wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de werkneemster besmet is geraakt tijdens het verrichten van haar werkzaamheden. Het debat richtte zich in deze procedure daarnaast op een viertal verwijten aan de werkgever. De werkneemster stelt dat zij een aerosolvormende handeling heeft verricht op een zaal met meerdere patiënten, terwijl zij ook de mogelijkheid had om deze behandeling uit te voeren op een eenpersoonskamer. De werkgever wordt verweten dat hij niet adequaat erop heeft toegezien dat er oogbescherming werd gebruikt bij aerosolvormende handelingen. Volgens de werkneemster had de werkgever vanaf een bepaald moment alle werknemers preventief moeten testen. De werkgever had volgens de werkneemster ten vierde eerder FF2-maskers moeten voorschrijven aan alle werknemers. De werkgever heeft volgens de rechtbank voldoende maatregelen genomen waardoor de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan en niet aansprakelijk is. Dat achteraf is gebleken dat het mogelijk beter was geweest als bepaalde maatregelen genomen waren, betekent nog niet dat ten tijde van de besmetting die maatregelen door de werkgever genomen hadden moeten worden. Het beroep op artikel 7:658 BW slaagt niet (PS 2025-0149).
Werkgeversaansprakelijkheid: stelplicht en bewijslast. Rol RI&E.
Werkneemster is tijdens haar werkzaamheden als psychiatrisch verpleegkundige aangevallen door een patiënt die een mes bij zich had. Zij stelt de werkgeefster aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. De werkgeefster stelt dat zij heeft voldaan aan de zorgplicht doordat zij trainingen organiseert waar van wordt verlangd dat alle werknemers daaraan deelnemen. De werkneemster betwist dat met deze trainingen is voldaan aan de zorgplicht. De trainingen bieden volgens de werkneemster geen voorbereiding op deze mate van geweld en er wordt in trainingen en documenten niet in gegaan op situaties waarbij een wapen aan bod is. Ondanks de zware stelplicht die op de zorginstelling als werkgeefster rust, heeft de werkgeefster volgens de kantonrechter niet gesteld dát zij een RI&E heeft opgesteld en of daarin de risico’s van agressief gedrag en het meenemen en gebruiken van wapens door patiënten zijn onderkend. Zij heeft een dergelijke RI&E ook niet in het geding gebracht. De kantonrechter is van oordeel dat reeds om die reden kan worden geoordeeld dat de zorginstelling niet heeft voldaan aan haar stelplicht dat zij de gevaren waaraan haar werknemers blootstaan voldoende in kaart heeft gebracht en afdoende maatregelen heeft getroffen om die gevaren zoveel mogelijk te minimaliseren. Niet aannemelijk is gemaakt dat aan de zorgplicht is voldaan. De kantonrechter oordeelt dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, ten gevolge van het incident (PS 2025-0151).
Strafrecht: gederfd levensonderhoud zonder toelichting niet te baseren op aangifte IB.
Strafrecht. Terugverwijzing na uitspraak Hoge Raad. Oordeel over gederfd levensonderhoud en schokschade partner. De verdachte heeft zich op 1 oktober 2019 schuldig gemaakt aan doodslag. Het hof kent de weduwe van het slachtoffer een bedrag van € 10.000 aan schokschade toe na identificatie van haar echtgenoot in het mortuarium. Het hof stelt dat in de berekening van het gederfde levensonderhoud door het door de nabestaanden ingeschakelde rekenkundig bureau enkel is uitgegaan van het bedrag aan inkomen dat is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018 van de overledene. Een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 ontbreekt in de onderbouwing. Het hof acht zich, nu sprake is van voldoende betwisting, vanwege de aard en omvang van het gevorderd bedrag en de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen. Het rapport van het rekenkundig bureau biedt daartoe onvoldoende inzicht, toelichting en informatie, bijvoorbeeld over de reden dat alleen het bedrag van de (eerste pagina van de) aangifte inkomstenbelasting 2018 ten grondslag is gelegd aan de berekening. Het hof stelt vast dat aan de hand van de door de benadeelde partij aangeleverde gegevens niet tot een meer objectiveerbare benadering van de inkomensgegevens kan worden gekomen. Het hof kan dan ook evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval toewijsbaar bedrag. De suggestie van de gemachtigde van de benadeelde partij, om daartoe desnoods uit te gaan van (een deel van) het minimuminkomen biedt geen soelaas omdat ook dat neerkomt op in het duister tasten. In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor de berekening, hetzij door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier geen sprake. Volgt niet-ontvankelijkheid ten aanzien van deze schadepost (PS 2025-0159).
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hof
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. Terugverwijzing na uitspraak Hoge Raad. Oordeel over gederfd levensonderhoud en schokschade partner. De verdachte heeft zich op 1 oktober 2019 schuldig gemaakt aan doodslag. Het hof kent de weduwe van het slachtoffer een bedrag van € 10.000 aan schokschade toe na identificatie van haar echtgenoot in het mortuarium. Het hof stelt dat in de berekening van het gederfde levensonderhoud door het door de nabestaanden ingeschakelde rekenkundig bureau enkel is uitgegaan van het bedrag aan inkomen dat is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018 van de overledene. Een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 ontbreekt in de onderbouwing. Het hof acht zich, nu sprake is van voldoende betwisting, vanwege de aard en omvang van het gevorderd bedrag en de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen. Het rapport van het rekenkundig bureau biedt daartoe onvoldoende inzicht, toelichting en informatie, bijvoorbeeld over de reden dat alleen het bedrag van de (eerste pagina van de) aangifte inkomstenbelasting 2018 ten grondslag is gelegd aan de berekening. Het hof stelt vast dat aan de hand van de door de benadeelde partij aangeleverde gegevens niet tot een meer objectiveerbare benadering van de inkomensgegevens kan worden gekomen. Het hof kan dan ook evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval toewijsbaar bedrag. De suggestie van de gemachtigde van de benadeelde partij, om daartoe desnoods uit te gaan van (een deel van) het minimuminkomen biedt geen soelaas omdat ook dat neerkomt op in het duister tasten. In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor de berekening, hetzij door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier geen sprake. Volgt niet-ontvankelijkheid ten aanzien van deze schadepost. 27-02-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Strafrecht. Veroordeling voor poging tot doodslag door onder meer met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen. Het slachtoffer vordert € 75.000 aan immateriële schadevergoeding. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. De hoogte van de vordering is op de terechtzitting van het hof niet betwist door de verdediging. Het hof zal de hoogte van de schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van € 30.000. Hierbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. Het hof wijst ook materiële schade toe. Ten aanzien van de reiskosten van de ouders van de benadeelde partij is het hof van oordeel dat deze kosten geen schade voor de benadeelde partij zelf zijn en dus ook niet onder de noemer ‘verplaatste schade’ door de benadeelde partij van verdachte gevorderd kunnen worden. Het hof zal deze schadeposten daarom afwijzen. 26-02-2025
Rechtbank
- Rechtbank Amsterdam Aanrijding op een kruispunt tussen een bestuurder van een personenauto en een bestuurder van een bestelbus. Vanwege de afstelling van de stoplichten op het kruispunt waar het ongeluk is gebeurd, moet óf de bestuurder van de personenauto óf de bestuurder van de bestelbus door rood zijn gereden. Echter kan op basis van de (getuigen)verklaringen niet worden vastgesteld wie door rood is gereden en het dossier bevat ook geen andere bewijsmiddelen om vast te stellen wie door rood is gereden. Wanneer niet kan worden vastgesteld wie door rood is gereden, moet er bij wijze van fictie van uit worden gegaan dat de bestuurder van de bestelbus als aansprakelijk gestelde automobilist door groen is gereden (bewijsvermoeden). Dat betekent niet automatisch dat hij niet aansprakelijk is voor de schade die de bestuurder van de personenauto als gevolg van het ongeluk heeft geleden. De bestuurder van de bestelbus is wel degelijk aansprakelijk tegenover de bestuurder van de personenauto als hij onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. De rechtbank komt niet tot het oordeel dat de bestuurder van de bestelbus gevaarzettend heeft gehandeld. Daardoor is de bestuurder van de bestelbus niet aansprakelijk voor de schade die is ontstaan door het ongeval, de vordering van de gesubrogeerde verzekeraar slaagt niet. 26-02-2025
- Rechtbank Limburg Werkneemster is tijdens haar werkzaamheden als psychiatrisch verpleegkundige aangevallen door een patiënt die een mes bij zich had. Zij stelt de werkgeefster aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. De werkgeefster stelt dat zij heeft voldaan aan de zorgplicht doordat zij trainingen organiseert waar van wordt verlangd dat alle werknemers daaraan deelnemen. De werkneemster betwist dat met deze trainingen is voldaan aan de zorgplicht. De trainingen bieden volgens de werkneemster geen voorbereiding op deze mate van geweld en er wordt in trainingen en documenten niet in gegaan op situaties waarbij een wapen aan bod is. Ondanks de zware stelplicht die op de zorginstelling als werkgeefster rust, heeft de werkgeefster volgens de kantonrechter niet gesteld dát zij een RI&E heeft opgesteld en of daarin de risico’s van agressief gedrag en het meenemen en gebruiken van wapens door patiënten zijn onderkend. Zij heeft een dergelijke RI&E ook niet in het geding gebracht. De kantonrechter is van oordeel dat reeds om die reden kan worden geoordeeld dat de zorginstelling niet heeft voldaan aan haar stelplicht dat zij de gevaren waaraan haar werknemers blootstaan voldoende in kaart heeft gebracht en afdoende maatregelen heeft getroffen om die gevaren zoveel mogelijk te minimaliseren. Niet aannemelijk is gemaakt dat aan de zorgplicht is voldaan. De kantonrechter oordeelt dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, ten gevolge van het incident. 26-02-2025
- Rechtbank Oost-Brabant In 2021 is een vrouw (toen 18 jaar) een ongeval overkomen tijdens een rondvaart met een boot. Zij heeft daarbij ernstig letsel opgelopen aan beide voeten. In het tussenvonnis van 17 april 2024 zijn gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de vrouw dat de schade is ontstaan omdat de schroef door de schipper in werking is gesteld terwijl zij achter de boot hing. In dit eindvonnis wordt het bewijs gewaardeerd. De kantonrechter komt tot het oordeel dat gedaagden niet geslaagd zijn in het leveren van tegenbewijs. Dit betekent dat als vaststaand dient te worden aangenomen dat de verwondingen en daarmee de schade van de vrouw zijn ontstaan omdat de schipper de schroef heeft laten draaien terwijl de vrouw achter de boot hing. De schipper en de vervoerder zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade. De vennoten van de vof die eigenaar is van het schip op grond van artikel 8:974 BW en de schipper op grond van artikel 6:162 BW. De kantonrechter verwijst naar een schadestaatprocedure en kent een bedrag toe als voorschot op de schade van de vrouw. De ingangsdatum voor de wettelijke rente wordt bepaald op de datum van de dagvaarding omdat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat een andere datum dient te worden gehanteerd. 26-02-2025
- Rechtbank Rotterdam Eiseres heeft als belangenbehartiger gewerkt voor een werknemer die letsel heeft opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden. Zij vordert (via cessie) betaling voor haar werkzaamheden van de aansprakelijke werkgever. De werkgever is het niet eens met de hoogte van de gedeclareerde kosten en stelt dat de urendeclaratie de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. Eiseres was de derde opvolgende belangenbehartiger van het slachtoffer. Als er meerdere malen van belangenbehartiger wordt gewisseld, kan niet van de aansprakelijke partij worden verlangd dat deze altijd maar zullen voortgaan met het vergoeden van het inlezen en het zich eigen maken van een dossier. Hoe vaker van belangenbehartiger wordt gewisseld, hoe kritischer daar naar mag worden gekeken. Van eiseres had dan ook verwacht mogen worden dat zij haar stelling dat het slachtoffer niet onnodig meermaals van belangenbehartiger is gewisseld deugdelijk zou onderbouwen, maar dat heeft zij niet gedaan. De enkele niet nader toegelichte stelling dat de wisselingen te maken hadden met de ‘kwaliteit van de rechtsbijstand’ en ‘een verschil van inzicht’, is daarvoor onvoldoende. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden, waarbij ook wordt ingegaan op specifiek gedeclareerde uren, aanleiding de door de vrouw gevorderde buitengerechtelijke kosten te matigen, in die zin dat hij 10 uur aan in rekening gebrachte werkzaamheden in mindering zal brengen op het gevorderde bedrag van € 5.157,57. Daarbij acht de kantonrechter een uurtarief van € 245 redelijk en niet het specialistentarief van € 270. Er was ten tijde van de overname sprake van een, voor wat betreft de complexiteit ervan, beperkt en overzichtelijk dossier. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten omdat deze voorafgaand aan de procedure niet of nauwelijks verweer heeft gevoerd tegen de vordering. 21-02-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant De kantonrechter heeft in het eerdere tussenvonnis aan partijen gevraagd om zich uit te laten over een aangekondigd deskundigenbericht. Het autobedrijf heeft in zijn akte vermeld dat er in het voorgaande tussenvonnis ten onrechte van uit is gegaan dat over de enkele aanwezigheid van de klachten aan de auto geen discussie bestond. De kantonrechter oordeelt dat er in deze zaak sprake is van een bindende eindbeslissing die berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Het autobedrijf heeft ter zitting gezegd dat het de klachten had onderzocht, deze klachten niet had waargenomen en dat de klachten niet zijn aangetoond. De kantonrechter meent daarom dat er in deze zaak gegronde reden is om het tussenvonnis op het punt van deze bindende eindbeslissing te heroverwegen om een ondeugdelijke einduitspraak te voorkomen. Partijen krijgen eerst de gelegenheid om zich hierover uit te laten. 19-02-2025
- Rechtbank Amsterdam Werkneemster is tijdens een cursus tot het worden van tramconducteur gevallen nadat zij met haar voet achter een verhoogde schuifdeurrail was blijven haken. Zij was na afloop van de cursus haar tas vergeten. Deze is zij gaan halen en is hierbij ten val gekomen. Aan het ongeval heeft zij een hoge incomplete dwarslaesie overgehouden. Gekeken dient te worden of de werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 1 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter is niet komen vast te staan dat de werkgever aan zijn zorgplicht voor een veilige werkomgeving heeft voldaan. Nu de schuifdeur bij de ingang inmiddels was verwijderd en de rails geen dienst meer deed, had de werkneemster er niet op bedacht hoeven te zijn dat er ter plaatse een schuifdeurrail van minimaal 3 cm hoog boven de grond uitstak. Dat het ongeval plaatsvond in een loods maakt dit niet anders. Het struikelen over een obstakel van 3 cm of hoger is niet te beschouwen als de verwezenlijking van een alledaags gevaar in een loods waarvoor niet behoeft te worden gewaarschuwd. De werkneemster behoefde vlak na de ingang van de loods een dergelijke verhoging niet te verwachten. De vordering van de werkneemster wordt toegewezen. 18-02-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Werkneemster houdt haar werkgever aansprakelijk voor de schade die zij door haar COVID-19-besmetting heeft opgelopen. Volgens haar heeft zij de COVID-19-besmetting opgelopen gedurende haar werkzaamheden bij haar werkgever en heeft de werkgever niet aan zijn zorgplicht voldaan. De werkgever betwist dit. De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van de werkneemster moet worden afgewezen. Het is in de procedure wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de werkneemster besmet is geraakt tijdens het verrichten van haar werkzaamheden. Het debat richtte zich in deze procedure daarnaast op een viertal verwijten aan de werkgever. De werkneemster stelt dat zij een aerosolvormende handeling heeft verricht op een zaal met meerdere patiënten, terwijl zij ook de mogelijkheid had om deze behandeling uit te voeren op een eenpersoonskamer. De werkgever wordt verweten dat hij niet adequaat erop heeft toegezien dat er oogbescherming werd gebruikt bij aerosolvormende handelingen. Volgens de werkneemster had de werkgever vanaf een bepaald moment alle werknemers preventief moeten testen. De werkgever had volgens de werkneemster ten vierde eerder FF2-maskers moeten voorschrijven aan alle werknemers. De werkgever heeft volgens de rechtbank voldoende maatregelen genomen waardoor de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan en niet aansprakelijk is. Dat achteraf is gebleken dat het mogelijk beter was geweest als bepaalde maatregelen genomen waren, betekent nog niet dat ten tijde van de besmetting die maatregelen door de werkgever genomen hadden moeten worden. Het beroep op artikel 7:658 BW slaagt niet. 12-02-2025
- Rechtbank Gelderland Verzekeringsnemer verzoekt een voorlopig deskundigenbericht naar zijn arbeidsongeschiktheid. De deskundigen komen tot de conclusie dat er geen sprake is van een medisch objectiveerbare stoornis. Uit de neurologische expertises volgt evenmin dat is voldaan aan de eis van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld. Beoordelingskader moet niet ruimer worden opgevat, nu het een mogelijke nakomingsvordering betreft uit een verzekeringsovereenkomst waarbij de verzekeraar vrij is om in de polisvoorwaarden de dekking te beperken. De rechtbank wijst het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht af omdat het verzoek volgens de rechtbank niet ter zake dienend is. 12-02-2025
Antillen
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba De werknemer, als patrouillerend beveiliger in dienst van de werkgever, heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade geleden. Hij is over een hek gesprongen en met de trouwring blijven haken achter een punt, waardoor hij de ringvinger van zijn rechter-, dominante hand is kwijtgeraakt. Om voor de werkgever aansprakelijkheid te ontlopen moet hij bewijzen dat hij zodanige (algemene) werkvoorschriften en (specifieke) aanwijzingen heeft gegeven dat de werkgever zou worden beschermd tegen een ongeval zoals dat heeft plaatsgevonden. Er is niet gebleken van een schriftelijke regeling met een gebod om tijdens het werk geen sieraden te dragen, zelfs geen kleine zoals trouwringen. Er is ook niet gebleken van een regel die bepaalt dat werknemers niet over hekken mogen springen. Daarbij misten er ook duidelijke aanwijzingen over het uitvoeren van een check die bij de werkzaamheden van de werknemer horen. Het Hof oordeelt daarom net als het Gerecht in eerste aanleg dat de werkgever in het kader van artikel 7A:1614x BW en de Veiligheidslandsverordening aansprakelijk is en laat de veroordeling van de werkgever tot betaling van schadevergoeding, begroot op NAf 46.312, in stand. 25-02-2025
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba Op 25 februari 2020 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een pick-up en een personenauto. De pick-up heeft de personenauto tegen de achterzijde geraakt. De bestuurder van de pick-up stelt de verzekeraar van de bestuurder van de personenauto aansprakelijk voor de schade. De bestuurder van de pick-up is er niet in geslaagd om bewijs te leveren om te kunnen tonen dat het ongeval is gebeurd door het toedoen van de bestuurder van de personenauto. Het Hof zal daarom het bestreden vonnis bevestigen en de vordering tot schade afwijzen. 11-02-2025