Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.052 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0204

Strafrecht. Verdachte heeft op 21 februari 2024 het 17-jarige slachtoffer met een messteek om het leven gebracht. Verdachte koesterde wrok over de manier waarop het slachtoffer de relatie had verbroken en heeft vervolgens bedacht hoe hij haar kon terugpakken. Verdachte heeft het slachtoffer opgewacht toen zij van haar bijbaan naar huis fietste en heeft haar vervolgens in haar rug gestoken. Het slachtoffer is ter plaatse, vlak bij haar huis, overleden. De ouders en de zus van het slachtoffer vorderen vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 BW. De ouders van het slachtoffer vallen onder de beperkte kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De vorderingen van de ouders zijn in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en zullen daarom worden toegewezen. De zus valt buiten de genoemde categorieën in de wet. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de gewone hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat sprake was van een zodanig hechte affectieve relatie tussen de zus en het slachtoffer dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de zus als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het slachtoffer en de zus opgroeiden in hetzelfde gezin, zij ook op het moment van het overlijden van het slachtoffer beiden nog thuis woonden en dat zij altijd veel met elkaar deelden en met elkaar optrokken. De rechtbank zal gezien het voorgaande aan de zus van het slachtoffer een bedrag van € 17.500 aan affectieschade toewijzen, conform categorie g van het Besluit vergoeding affectieschade.
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Groningen), 31-03-2025

Rechtspraak

PS 2025-0200

In 2009 heeft een toen 45-jarige man in het VUmc een operatie via de neusholte ondergaan in verband met een verdacht proces, gedacht werd aan een hypofyseadenoom, een langzaam groeiende goedaardige tumor. Na de operatie ontstonden onverwacht zéér ernstige complicaties bij de man, zodanig ernstig dat hij nu blijvend ernstig gehandicapt is en fulltime moet worden verzorgd. De familie van de patiënt heeft zich bij de tuchtcolleges voor de gezondheidszorg beklaagd over de neurochirurg die de operatie heeft verricht. Het RTG en – in hoger beroep – het CTG (2014) hebben alle klachten verworpen. De familie verwijt de betrokken radiologen en neurochirurgen van het VUmc dat zij op alle onderdelen van de procedure zijn tekortgeschoten. De verwijten, die grote overeenkomsten vertonen met de verwijten zoals die in de tuchtrechtelijke procedures ter beoordeling voorlagen, zijn in 2014 (grotendeels) ook aan een op gezamenlijk verzoek door de rechtbank benoemde deskundige/neurochirurg voorgelegd. Ook deze deskundige heeft geconcludeerd dat op geen enkel moment sprake is geweest van (medisch) onzorgvuldig of verwijtbaar handelen. Na eenzijdig ingewonnen second opinions van een andere neurochirurg (2015-2019) is de familie in 2024 onderhavige bodemprocedure tegen het VUmc gestart. Volgens de familie mag de rechtbank zich, vanwege procedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van de rechtbankdeskundige, bij de beoordeling van de verwijten niet op het deskundigenrapport baseren. De rechtbank neemt dit rapport echter wel bij haar beoordeling tot uitgangspunt, omdat zij de bezwaren tegen het rapport ongegrond beoordeelt en het deskundigenrapport ook in lijn is met het oordeel van het RTG en het CTG en de conclusies van de door het CTG ingeschakelde deskundige. Voor zover de door de familie gemaakte verwijten aan de artsen van het VUmc niet in het deskundigenrapport zijn betrokken, zijn deze verwijten onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe deskundige te benoemen, ook niet met betrekking tot de in deze procedure nieuw geformuleerde verwijten. Zij concludeert dat het VUmc en haar behandelend artsen niet toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst met de man. De vorderingen zijn afgewezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 19-03-2025

Rechtspraak

PS 2025-0198

Op 28 maart 2023 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen twee voertuigen. Een auto stond op naam van een ander dan de bestuurder ten tijde van het ongeval, deze auto was niet verzekerd en de bestuurder had geen rijbewijs. De vraag is nu wie aansprakelijk is voor de schade die is geleden door het andere voertuig. In de zogenoemde Botsverordening (P.B. 1932, no. 46 en P.B. 1957, no. 75), waarvan artikel 2 is gewijzigd (zie Landsverordening verzekering en lijfrente, A2011, 60, artikel VA) is bepaald dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, de eigenaar van het motorrijtuig of – indien er een houder van het motorrijtuig is – de houder verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is. Zelfs voor zover de eigenaar van de auto zou kunnen worden aangemerkt, geldt in dit geval dat hij niet aansprakelijk is omdat het ongeval is veroorzaakt door een ander, de bestuurder, en aannemelijk is dat de bestuurder de houder van deze auto was op het moment van de aanrijding en gesteld noch gebleken is dat de eigenaar voor hem aansprakelijk is. Het voorgaande betekent dat de bestuurder wordt veroordeeld om de door het andere voertuig geleden schade te vergoeden.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 14-06-2024

Rechtspraak

PS 2025-0196

De man was in 2018 als bijrijder betrokken bij een auto-ongeluk op Malta waardoor hij letsel heeft opgelopen. De man vordert in de hoofdzaak betaling door de twee bij het ongeval betrokken WAM-verzekeraars van de door hem geleden schade als gevolg van het auto-ongeluk. In het incident vorderen de twee WAM-verzekeraars dat de Nederlandse rechter zich op grond van Verordening (EU) 1215/2012 (hierna: Brussel I-bis) onbevoegd verklaard. De rechter wijst de incidentele vordering van de twee WAM-verzekeraars af, omdat hij zich bevoegd acht kennis te nemen van het geschil. Het gaat in dit geval om een verzekeringszaak op grond waarvan artikel 11 lid 1 onder b Brussel I-bis in samenhang met overweging 18 van Brussel I-bis regelt dat de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde als de zwakkere partij moet worden beschermd en daarom de mogelijkheid krijgt om een vordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar in te stellen bij het gerecht van zijn eigen woonplaats. Op grond van artikel 13 lid 2 Brussel I-bis geniet een getroffene die een vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar kan instellen dezelfde bescherming. Het beroep van de twee WAM-verzekeraars op grond van het beginsel van voorspelbaarheid gaat niet op. Het gaat in dit geval om een verzekeringszaak waarvoor in Brussel I-bis specifieke en uitputtende bepalingen zijn opgenomen die de bevoegdheid regelen, juist ter bescherming van de zwakkere partij. Deze bepalingen zetten de algemene en alternatieve bevoegdheidsregels opzij.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 12-02-2025