Naar boven ↑
7.772 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0355

Medisch specialist test veertien dagen nadat zij een patiënt met COVID-19 had behandeld, zelf ook positief op COVID. De vrouw kampt momenteel nog steeds met een post-IC-syndroom en post-COVID en kan haar werkzaamheden niet langer uitoefenen. De vrouw stelt het ziekenhuis ex artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade. Aan de vordering legt zij ten grondslag dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden besmet is geraakt met COVID en dat zij daardoor ernstig ziek is geworden en schade heeft geleden. Ten eerste betwist het ziekenhuis de rechtsverhouding. Hoewel de vrouw niet in loondienst was van het ziekenhuis, werkte zij daar wel als medisch specialist en verrichtte zij daar arbeid. Voorgaande in combinatie met het feit dat in de samenwerkingsovereenkomst staat dat het ziekenhuis eindverantwoordelijk is, maakt dat artikel 7:658 BW van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat het causaal verband tussen de betreffende behandeling en de besmetting niet zonder meer kan worden aangenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een eerder afgenomen test (drie dagen na de behandeling van de patiënt) negatief was. Het is niet uitgesloten dat die patiënt de bron is geweest van de besmetting, maar het is ook goed mogelijk dat de vrouw in deze veertien dagen door een andere bron is besmet. De rechtbank heeft hoe dan ook behoefte aan deskundige voorlichting over de interpretatie van de negatieve test en de vraag of het mogelijk is dat de vrouw, ondanks die uitslag toch besmet was met COVID en zo ja, hoe groot die kans is. Echter beoordeelt de rechtbank eerst wat partijen over (de schending van) de zorgplicht hebben aangevoerd en komt tot de conclusie dat, gelet op de in de betrokken periode geldende en kenbare inzichten, adviezen en handreikingen, het ziekenhuis aan haar zorgplicht heeft voldaan door een beleid te formuleren dat met deze adviezen en handreikingen in overeenstemming was en dit beleid ook te volgen in deze specifieke situatie. Gelet op dit oordeel kan het ziekenhuis niet aansprakelijk worden geacht voor de door de vrouw geleden schade.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 17-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0353

Medische aansprakelijkheid. Patiënt stelt huisarts aansprakelijk voor het niet doorverwijzen naar een oogarts en de daardoor ontstane behandelvertraging van drie maanden. In eerste instantie is de aansprakelijkheid door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar afgewezen. Ongeveer 6,5 jaar later oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de huisarts onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door na te laten om de patiënt op korte termijn naar een oogarts te verwijzen. Na de uitspraak is de aansprakelijkheid erkend. Sindsdien is het niet gelukt om een minnelijke regeling te treffen. In deze procedure verzoekt de patiënt onder andere voor recht te verklaren dat de visusklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen het gevolg zijn van de medische fout, subsidiair dat door de normschending van de huisarts een kans verloren is gegaan dat de patiënt de huidige visusklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet zou hebben gehad. Partijen zijn gebonden aan het deskundigenrapport. Naast dat het beroep op rechtsverwerking slaagt, omdat nu pas wordt geprotesteerd tegen het rapport en nooit eerder enige bezwaren kenbaar zijn gemaakt, slagen de bezwaren van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet. De rechtbank stelt het causaal verband tussen behandeldelay en ernstige visusklachten vast en komt tot een veroordeling tot het vergoeden van 80% van de geleden en te lijden schade in verband met de kans dat de schade ook zonder delay zou zijn ontstaan. Veroordeling tot betaling van een voorschot van € 100.000.
Rechtbank Midden-Nederland, 03-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0352

Deelgeschil. Jonge vrouwen zijn op onvolwassen en gevaarlijke wijze omgegaan met een verboden BB-gun, wat heeft geresulteerd in blindheid aan een oog bij een van de vrouwen. In deze civiele procedure vordert de benadeelde dat de twee vrouwen in strijd hebben gehandeld met de Wet wapens en munitie (WWM). Strafrechtelijk staat vast dat de ene vrouw een BB-gun voorhanden had hetgeen handelen oplevert in strijd met de WWM. Het in strijd handelen met deze wettelijke norm levert in beginsel een onrechtmatige daad op jegens de benadeelde. Hoewel de andere vrouw niet strafrechtelijk is vervolgd, heeft ook zij gehandeld in strijd met de WWM, nu zij de BB-gun vanuit Polen naar Nederland heeft meegenomen. Het verweer dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste ex artikel 6:163 BW faalt, er is niet alleen gehandeld in strijd met de WWM maar ook in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. In beide gevallen staat het causaal verband vast, wat leidt tot de conclusie dat beide vrouwen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde geleden en nog te lijden schade. Wat betreft de hoogte van het voorschot op het smartengeld, neemt de rechtbank in aanmerking dat in deze zaak niet is komen vast te staan dat de vrouwen met opzet schade hebben willen toebrengen. In de strafzaak spreekt het hof van een (mogelijke) spelsituatie. De rechtbank bepaalt, met onder andere voorgaande in aanmerking genomen, het voorschot op het smartengeld op € 12.500.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 17-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0350

Deelgeschil. Zwembadmedewerkster is tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden een arbeidsongeval overkomen. Zij zat in een toezichtstoel met een zichthoogte van 1,70 meter bij een van de buitenbaden, toen een collega met een schepnet met daarin een dode muis langsliep. Hiervan is de vrouw, die een angst heeft voor muizen, zo hevig geschrokken dat zij haastig de toezichtstoel heeft verlaten, daarbij de tweede trede heeft gemist en zich vervolgens ernstig heeft verstapt. Daarbij is zij met haar volle gewicht op haar knie terechtgekomen, waarbij zij letsel heeft opgelopen. In deze procedure vordert de vrouw dat de gemeente Eindhoven aansprakelijk is voor alle door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. De rechtbank oordeelt dat gelet op de hoogte en de bouw van de stoel (vergelijkbaar met een ‘hoge barkruk’ met drie ver uit elkaar staande smalle treden, zonder leuning) een verhoogd risico bestaat dat medewerkers van de gemeente zich bezeren, in het geval dat zij deze toezichtstoel moeten verlaten. De kantonrechter vindt dit geen alledaags risico waarop de vrouw alert had moeten zijn. Daarbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat er een verhoogd risico is dat een zweminstructeur bij een onvoorziene situatie (dus als deze schrikt of vanwege een andere reden, bijvoorbeeld bij een acute noodsituatie in een van de buitenbaden, zo snel mogelijk de toezichtstoel wil verlaten) uit deze toezichtstoel springt of voorwaarts deze toezichtstoel uitklimt. Bovendien kan en mag van de gemeente worden verlangd dat zij haar werknemers instrueert over de wijze waarop ongedierte op een voor eenieder veilige wijze uit het zwemwater kan worden verwijderd en opgeruimd en het staat vast dat dit in deze zaak niet is gebeurd. De gemeente is aansprakelijk ex artikel 7:658 BW.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie Eindhoven), 12-07-2024