Naar boven ↑
7.772 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0283

Bodemprocedure na deelgeschilprocedure. Kettingbotsing met drie voertuigen. De voorste automobiliste stond aanvankelijk te wachten voor een rood verkeerslicht. Toen het verkeerslicht op groen sprong, trok de automobilist op, waarna de motor na enkele meters afsloeg en de auto tot stilstand kwam. Een bestelauto, WAM-verzekerd bij ASR, en een achter de bestelauto rijdende personenauto zijn bij de kettingbotsing betrokken geraakt. ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. In de deelgeschilprocedure heeft de rechtbank het verzoek van de voorste automobiliste, om voor recht te verklaren dat ASR gebonden is aan het neurologisch rapport, specifiek waar het gaat om de vaststelling van de causale relatie dat zij de klachten niet zou hebben ontwikkeld wanneer haar het ongeval niet was overkomen, afgewezen. In de bodemprocedure verschillen partijen van mening over de vraag of bij het ongeval sprake was van één of twee impactmomenten. Het antwoord op deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank echter in het midden blijven. Op basis van het dossier in deze bodemzaak komt de rechtbank namelijk, ook als zij uitgaat van niet één maar van twee impactmomenten, tot het oordeel dat de whiplashgerelateerde klachten en beperkingen in juridische zin niet zijn toe te rekenen aan het ongeval en dat de vorderingen om die reden niet kunnen worden toegewezen. De klachten vormen naar het oordeel van de rechtbank ook niet in alle opzichten een consistent en samenhangend geheel. De conclusie is dat te veel vraagtekens bestaan bij het beeld van moeilijk te objectiveren klachten en het causale verband tussen de klachten en het ongeval.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 15-05-2024

Rechtspraak

PS 2024-0281

Vrouw overlijdt anderhalf jaar later aan haar ernstige verwondingen als gevolg van een aanrijding door een automobilist op een zebrapad. De nabestaanden van de vrouw (haar kinderen) maken in deze procedure aanspraak op vergoeding van immateriële schade. Het geschil tussen de nabestaanden en de verzekeraar van de automobilist (AMS) heeft betrekking op de omvang van de immateriële schadevergoeding. Hierbij speelt tussen partijen vooral de vraag of de vrouw zich na het ongeval bewust was van wat haar was overkomen en de situatie waarin zij zich na het ongeval bevond. De rechtbank oordeelt dat gelet op de conclusie van de medisch adviseur van AMS vast is komen te staan dat de vrouw gedurende de laatste anderhalf jaar van haar leven pijn heeft gevoeld. Er was immers op momenten besef en een zich bewust zijn van sensaties. Ook als de vrouw zich gelet op haar minimale bewustzijn niet heeft beseft – in het grotere geheel – wat haar was overkomen en ook als zij de pijn die zij ervoer niet heeft kunnen plaatsen heeft zij wel pijn ervaren en dus heeft zij aanspraak (gehad) op smartengeldvergoeding. Uit de overgelegde medische gegevens, de V en V-rapportage en de bevindingen van de medisch adviseurs kan de rechtbank niet vaststellen dat de vrouw emoties kon ervaren of dat er sprake was van een bewustzijn-PLUS-status. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt dat zij wel fysieke gepaste bewegingen kon uitvoeren, maar zonder nadere medische onderbouwing kan de rechtbank uit deze gedragingen niet de conclusie trekken dat de vrouw naast pijn ook emoties heeft ervaren in de periode na het ongeval. Derving van levensvreugde in objectieve zin kan niet worden vastgesteld en daarom kan de rechtbank dit aspect niet meewegen in de begroting van het smartengeld. In deze zaak acht de rechtbank als vergoeding voor de immateriële schade een bedrag van € 150.000 billijk. Het voorschot van € 20.000 dient op dit bedrag in mindering te worden gebracht.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 17-05-2024