Naar boven ↑
7.772 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0218

Strafrecht. Bewezenverklaring van moord op zakenpartner blijft in stand, wel moet de zaak op het punt van de schadevergoeding volgens de Hoge Raad opnieuw worden behandeld. De partner van het slachtoffer vordert een schadevergoeding van bijna € 340.000 aan gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat de volledige vordering tot schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft de vordering integraal toegewezen en daarbij overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. Verder heeft het hof overwogen dat de verdediging ter betwisting van de vordering slechts in het algemeen heeft gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen, nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf. Volgens de Hoge Raad mag van de strafrechter bij omvangrijke vorderingen worden verwacht dat hij er blijk van geeft te hebben beoordeeld of partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat de uitkomsten daarvan ook aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn. Deze cassatieklacht slaagt. Terugwijzing.
Hoge Raad, 23-04-2024

Rechtspraak

PS 2024-0212

In geschil is de vraag of Menzis als zorgverzekeraar, die de medische kosten van een verkeersslachtoffer (fietser) heeft vergoed, tegenover Achmea als WAM-verzekeraar van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig en haar verzekerde, aanspraak heeft op hetzelfde percentage schadevergoeding als het verkeersslachtoffer. Partijen verschillen van mening over de wijze van toepassing van de causale verdeling, de billijkheidscorrectie ex artikel 6:101 BW, de 50%-regel bij verkeersongevallen en over de positie van de zorgverzekeraar ex artikel 7:962 BW. Het hof gaat ervan uit dat het verkeersgedrag van de fietser voor 75% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en de causale bijdrage van de automobilist bedraagt 25%. Uit de in het arrest geschetste toetsingskaders voor de vaststelling van het schadevergoedingspercentage en de door de Hoge Raad aanvaarde beperking in de omvang van de subrogatie – voor zover het vergoedingspercentage voor het slachtoffer verband houdt met de (hier) 50%-regel – volgt dat ten aanzien van de aanspraak van Menzis op grond van de door haar vergoede ziektekosten niet bepalend is welk percentage Achmea met het verkeersslachtoffer is overeengekomen wat betreft de (andere) schade. Voor de aanspraak van Menzis is bepalend tot welk vergoedingspercentage de causale verdeling en de ‘gewone’ billijkheidscorrectie leiden, waarbij deze laatste voor regresnemers tot een bijstelling kan leiden van slechts beperkte omvang. Op grond van het letsel dat het verkeersslachtoffer heeft opgelopen, de kwetsbaarheid en de als gevolg van de harde botsing geleden aanzienlijke schade, acht het hof in de context van de op subrogatie gebaseerde vordering van de zorgverzekeraar een beperkte bijstelling van het schadevergoedingspercentage van 25% naar 50% billijk. In het midden kan blijven of in de regeling die Achmea met het verkeersslachtoffer heeft getroffen een component aan billijkheidscorrectie op grond van de 50%-regel zit.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2024