Tijdens een coronademonstratie in Rotterdam is een man, die aan het filmen was en volgens de rechtbank geen actieve bijdrage heeft geleverd in het geweld en de agressie in de richting van de politie, door de politie in zijn been geschoten. De man stelt de politie aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg hiervan heeft geleden. Het beroep op een wettelijk voorschrift als rechtvaardigingsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de politie wel een beroep op noodweer toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat er ten tijde van het schietincident door de relschoppers die stenen en andere voorwerpen richting de ME’ers gooiden, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die een onmiddellijk gevaar opleverde voor niet alleen de politieagent (die heeft geschoten) zelf en zijn collega’s, maar ook, en des te meer, voor derden, zoals de mensen in het flatgebouw, de brandweer en andere omstanders vanwege de dreigende brand. Het gevaar was op dat moment dus veel breder dan alleen voor de betrokken ME’ers zelf. Daarnaast is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit (het ging om een noodzakelijke verdediging tegen de aanranding) en proportionaliteit (de verdediging was geboden door de aanranding). Beroep op gelijkheidsbeginsel in die zin dat bij rechtmatig handelen de schade krachtens de in het verkeer geldende opvattingen alsnog voor rekening komt van de politie gaat niet op. De vorderingen worden afgewezen; de politie is niet aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 11-09-2024