Naar boven ↑
7.772 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0508

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Hartlief. Geen letsel. Verzekeringsrecht. Cassatie over en weer ter zake van mededelingsplicht bij feiten omtrent het strafrechtelijk verleden (art. 7:928 lid 1 en lid 5 BW). Volgens de A-G slaagt de klacht dat het hof zou hebben miskend dat in een geval als dit, waarin de verzekeraar verzuimt om in niet voor misverstand vatbare termen een vraag aan de verzekeringnemer te stellen omtrent het strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer, uit artikel 7:928 BW voortvloeit dat op de verzekeringnemer geen mededelingsplicht omtrent dat strafrechtelijk verleden rust. De vraag van de verzekeraar was gericht op alle misdrijven, met inbegrip van de verdenking daarvan. Volgens het hof is deze vraag zo ruim en algemeen geformuleerd dat deze bij een verzekeringnemer onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, omdat de vraagstelling niet is beperkt tot bepaalde soorten misdrijven en evenmin duidelijk wordt wat wordt bedoeld met de term ‘aanraking met politie of justitie’, terwijl het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen ook niet voor iedere burger duidelijk zal zijn. Dit zou volgens het hof echter nog niet meebrengen dat een verzekeraar zich in geen enkel geval kan beroepen op verzwijging indien de vraagstelling naar het strafrechtelijk verleden als onvoldoende concreet en specifiek moet worden aangemerkt. Een dergelijke vergaande sanctie zou niet in artikel 7:928 BW zijn vermeld. Wel is in een situatie als deze naar het oordeel van het hof een terughoudende toetsing op haar plaats, in die zin dat beoordeeld zou moeten worden of er bij de verzekeringnemer redelijkerwijs enig misverstand over kon bestaan of hij een bepaald strafbaar feit diende te melden. Volgens de A-G getuigt deze redenering van een onjuiste rechtsopvatting.
Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0505

Slachtoffer van poging doodslag vordert in civiele procedure aanvullende schadevergoeding. Omdat de strafrechter niet zijn volledige schadevergoeding heeft toegewezen, heeft het slachtoffer in een civiele procedure het restant van zijn vordering gevorderd. De kantonrechter heeft vervolgens een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toegewezen. In hoger beroep heeft het hof bij verstekarrest geoordeeld dat het slachtoffer hierop geen recht heeft, omdat de strafrechter het restant van zijn vordering al had afgewezen. Tegen deze beslissing heeft het slachtoffer verzet ingesteld en betoogt onder meer dat zijn vordering betrekking heeft op schade die na het strafvonnis is ontstaan. Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of het slachtoffer recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding. In het licht van wat het slachtoffer in deze verzetprocedure heeft aangevoerd, oordeelt het hof dat voldoende onderbouwd is gesteld dat het slachtoffer na het strafvonnis immateriële schade – als gevolg van de pijnklachten vanwege de achtergebleven kogelfragmenten in zijn lichaam – heeft geleden die hij niet al in de strafrechtelijke procedure heeft gevorderd. Omdat de strafrechter over de na het strafvonnis ervaren pijnklachten als gevolg van de achtergebleven kogelfragmenten niet inhoudelijk heeft beslist, kan de dader zich ten aanzien van een daarop betrekking hebbende vordering niet op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter beroepen (artikel 236 lid 1 Rv). Het hof begroot de hoogte van de aanvullende immateriële schade op €3.500.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-09-2024

Rechtspraak

PS 2024-0504

Kort geding. Verkeersongeval tussen twee automobilisten, waarbij de bestuurder van een bestelauto achteruit rijdt tegen een stilstaande automobilist. Als gevolg van dit ongeval heeft de stilstaande automobilist nek-, schouder- en uitstralende rugpijn opgelopen. In kort geding vordert de automobilist een schadevergoeding van € 50.000 van de WAM-verzekeraar van de bestuurder van de bestelauto. De automobilist stelt dat de WAM-verzekeraar haar toezeggingen (adequaat bevoorschotten en een pragmatische afwikkeling van de schade) niet nakomt en de schadeafwikkeling is aangeland in een uitzichtloze situatie. De WAM-verzekeraar geeft aan dat de klachtenpresentatie van de automobilist tegenstrijdigheden vertoont en hij niet geloofwaardig is. De voorzieningenrechter overweegt dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over het causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de door de automobilist gestelde schade. Daar komt bij dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van overwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. De automobilist stelt dat hij veel last heeft van het feit dat hij door ASR wordt weggezet als fraudeur. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie zodat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een financiële noodzaak tot betaling van het door hem gevraagde voorschot. De vordering is onvoldoende aannemelijk en niet is gebleken van een spoedeisend belang.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 27-09-2024

Rechtspraak

PS 2024-0503

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Hartlief. Deze zaak komt voort uit dramatische gebeurtenissen die in 2013 hebben geleid tot zeer ernstig lichamelijk letsel van een destijds 11-jarige jongen, als gevolg van een explosie van een illegale vuurwerkbom. De jongen had het zware vuurwerk gekregen van een dierenverzorger op een kinderboerderij, in ruil voor het ondergaan van seksueel misbruik. De dierenverzorger was door (een rechtsvoorganger van) Unique bij wijze van payrolling als uitzendkracht ter beschikking gesteld aan de Gemeente, die de kinderboerderij exploiteerde. De Gemeente heeft een vaststellingsovereenkomst met de ouders van de jongen gesloten, waarin de partijen zijn overeengekomen dat de Gemeente (althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar) de door de jongen en zijn ouders geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gebeurtenissen in 2013 volledig en tussentijds zal vergoeden. Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om de schade die de Gemeente op grond van een met Unique overeengekomen vrijwaringsbeding op haar wil verhalen. De schade van de Gemeente bestaat uit de bedragen die zij (althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar) aan de jongen en zijn ouders heeft uitgekeerd en nog zal uitkeren. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat Unique op de contractuele grondslag aansprakelijk is voor de schade van de Gemeente. In cassatie bestrijdt Unique dat oordeel met verschillende rechts- en motiveringsklachten en bestrijdt zij verder ook de afwijzing door het hof van een incidentele vordering op de voet van artikel 843a Rv. De A-G bespreekt zes cassatiemiddelen, waaronder het oordeel van het hof dat Unique als formele werkgever van de dierenverzorger jegens de jongen en zijn ouders ex artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de onrechtmatige gedragingen. De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het cassatieberoep (en dus tot instandhouding van het bestreden arrest).
Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2024